Op den boord van den afgrond.
Een spaansche dorpsgeschiedenis.
(Vervolg.)
IV.
Nogmaals is een reeks van jaren verloopen, en Lorenzo's gezin is in dien tijd vermeerderd met twee sterke jongens, waarvan de een nu zes, de andere vier jaar oud is, het zusterke Marie telt nagenoeg tien jaar en is reeds een geheel huismoederke: zeer hendig weet zij, bij verhindering of afwezigheid van de moeder, de kleine broertjes uit en aan te kleeden, te wasschen en te kammen, het huis uit te vegen, het eten gereed te maken, de kiekens en de varkens te voederen.
Overigens hebben huis en huishouding geen groote verandering ondergaan. De trouwe hond is oud geworden, maar staat nog stevig op zijne pooten en verdient nog altijd in het zweet zijns aanschijns zijn dagelijksch brood, doordien hij menigen haas op de omliggende bergen opjaagt en door zijn meester doet schieten.
Op de slekkenhoopen groeien niet alleen gras en onkruid, maar wezenlijke struiken en heesters. ‘De Wijnzak’ en haar man gaan voort met het bekende voorwerp afwisselend te laten vullen en het te ledigen, maar gelijk zij uitdrukkelijk zeggen ‘volgens het gebod van God, dat is, in hun eigen huis.’ Inderdaad schijnt het drinken op deze manier toch minder ongezond te zijn dan in de herberg; want hoewel Lorenzo en Menchaca maar half zooveel jaren tellen als de beide oudjes, zien zij er evenwel ellendig en afgeleefd uit, terwijl het gemeenzaam drinkende echtpaar nog zoo vast op de beenen schijnt te staan als de beide steeneiken voor Lorenzo's woning.
Lorenzo en Menchaca, kruipen steeds nog elken nacht op handen en voeten over den vonder. Het meeste veranderd en verouderd echter is Rosa. Genadige Hemel! wat is er van die voorheen zoo levenslustige, van gezondheid stralende vrouw geworden! Aan een schim gelijk, sleept zij zich in den laatsten tijd met moeite voort en heeft nauwelijks meer de kracht eenig licht huiswerk te verrichten. En geen wonder ook! Behalve toch het verdriet, dat aan haar hart knaagde over de schandelijke levenswijze van haren man en de nijpende zorgen voor het onderhoud harer kinderen, waarvan nagenoeg het gansche gewicht op haar rustte, heeft de arme martelares nog in die lange twaalf jaren de grofste mishandelingen van Lorenzo moeten lijden, wanneer hij dronken thuis kwam.
Op het oogenblik, dat wij haar Weerzien, ligt zij te bed en is blijkbaar ernstig ziek. Man en dochterke verplegen haar met de grootste zorgvuldigheid, terwijl de beide kleine jongens met de gelukkige zorgeloosheid en onwetendheid van hun leeftijd voor het huis spelen.
Lorenzo schijnt beschaamd, nog dieper beschaamd dan anders; zijn toestand verraadt een kort te voren gepleegd buitengewoon zwaar vergrijp tegen de matigheid; waarschijnlijk is hij wederom eens des voormiddags en des nachts op handen en voeten over den vonder gekropen, in plaats van alleen het laatste.
Rosa klaagt over vreeselijke en gestadig toenemende pijn in de zijde: haar man heeft op eigen gezag en in overleg met ‘den Wijnzak’ een heeten steen op de pijnlijke plaats gelegd en geeft de arme vrouw, tas op tas, warm vleeschnat met peper te drinken. Dit zijn Baskische huismiddeltjes!
‘Lorenzo! om Godswil, haal een dokter, want ik voel mij erg ziek!’ kreunde de zieke en de toon harer stem bevestigde maar al te zeer de waarheid harer woorden.
‘Ach! moederke-lief, wat deert u toch?’ stamelde de kleine Marie, terwijl zij snikkende het bleeke gelaat der zieke kust, die, hoewel nauwelijks de kracht bezittende om een woord te uiten, het kind poogt gerust te stellen.
In radelooze droefheid en aan het bitterste zelfverwijt ten prooi stormt Lorenzo het huis uit, zoekt den dokter op en komt na verloop van een half uur in het gezelschap van dezen terug.
De geneesheer onderzoekt den zieke, slingert toornig den steen uit het venster en gooit hem het heete gepeperde vleeschnat achterna, hetwelk Marie juist tot verkwikking van hare iijdende moeder binnenbrengt.
‘Daarmee alleen,’ zegde de dokter, ‘kondet gij haar den dood aandoen; zij lijdt aan een hoogst gevaarlijke leverontsteking, welke geheel tegenovergestelde middelen eischt.’
De dokter schrijft voor, wat de toestand der zieke vordert, en beveelt haar vooral de grootst mogelijke gemoedsrust aan, naar zijn oordeel het beste middel tegen leverziekten. Daarop gaat hij heen, begeleid door Lorenzo, wien hij heimelijk een teeken gegeven heeft om hem te volgen.
‘Lorenzo,’ sprak de dokter op strengen toon, ‘uwe vrouw sterft, en gij zijt haar moordenaar. Hare ziekte komt voort uit de zware zorgen en bekommeringen, welke uw schandelijke levenswijze haar sinds jaren veroorzaakt heeft en gisteren hebt gij haar den genadestoot gegeven. Den ganschen dag zat gij in de kroeg en 's avonds hebt gij uw vrouw geslagen en mishandeld, gelijk gij zelf mij rouwmoedig beleden hebt. Uw berouw is goed voor u, maar het komt te laat om uwe vrouw in het leven te behouden.’
Lorenzo berstte bij dit bericht in een luid gejammer uit.
‘Uw gejammer heeft Rosa thans niet noodig,’ vervolgde de dokter, ‘maar wel stilte, rust en een zorgvuldige verpleging. Gedraag u zoo, dat zij ten minste in hare laatste levensuren unog als een rechtschapen mensch, als een goeden man en vader zien moge.’
‘Dat wil ik zijn, ik zweer het u,’ jammerde de zondaar, ‘al ben ik het ook tot dusverre nooit geweest.’
Maar het berouw, hetwelk Lorenzo bij zijne stervende vrouw aan den dag legt, wekt in het geheugen van de zieke nog slechts de herinnering op aan het berouw, dat hij duizendmaal betoond heeft om duizendmaal onmiddellijk daarna weder in zijn oude kwaal te hervallen. En dan vertoont zich voor haren geest het beeld der ellende en der mishandelingen, welke hare onschuldige kinderen wachten en onder den invloed van deze zielesmarten verergert haar toestand meer en meer.
De dokter bevool reeds bij zijn tweede bezoek met het ontvangen der HH. Sacramenten niet te wachten. Onder het geween en gejammer van haren ontroostbaren man en hare arme kinderen, en in tegenwoordigheid van al de buren, aan wie de zielegrootheid der arme martelares bekend was, ontving Rosa de laatste troostmiddelen der H. Kerk, waarna zij zich eenige oogenblikken verkwikt en rustig naar lichaam en ziel gevoelde.
Rosa ligt in een alkoof naast de kamer. In de kamer zelve is alleen de kleine Marie; zij hoort met een angstig kloppend hart hoe buiten onder de booinen de trouwe huishond huilt. Bemerkende, dat alle anderen naar buiten gegaan zijn en zij met haar dochterke alleen is, roept Rosa het kind met zachte en zwakke stem tot zich.
‘Lieve Marie,’ sprak zij met de oogen vol tranen, ‘ik zal spoedig veel gelukkiger zijn dan gij allen.’
‘En hoe dat, moederke-lief?’ vroeg het kind in blijde spanning.
‘Ik ga bij God wonen, kindlief.’
‘Maar, lieve moeder, dan moet gij toch eerst sterven.’
‘Ja, mijn kind, dat is zoo; ik ga u verlaten!’
‘Ach, sterf niet, moederke-lief, verlaat mij niet!’ jammerde nu de kleine in wilde vertwijfeling en klemde zich krampachtig aan de zieke vast.
‘Lief kind, gij moet zoo niet weenen; hoor mij liever aan, of ik sterf nog eerder. Gij weet wat de dokter gezegd heeft: men mag mij niet bedroeven of zenuwachtig maken.’
Het liefdevolle kind onderdrukte hare droefheid met geweld, wischte hare natgeweende oogen af en beloofde hare moeder bedaard en stil te zullen aanhooren.
Ook Rosa deed zich bijna bovenmenschelijk geweld aan om de brandende pijn te verbergen, die in haar binnenste woelde. Zij ging met een matte stem volgenderwijze voort: ‘Wij allen moeten eenmaal sterven en dikwijls al zeer spoedig zieken gelijk ik. Overigens voel ik mij beter en misschien herstel ik nog wel. Gij hebt gehoord, wat de dokter zegde, de steen en het gepeperde vleeschnat hebben mijn toestand verergerd. Maar zie, kind, het ware toch ook mogelijk, dat God het anders besloten had: het zou Zijn heilige wil kunnen zijn, mij in den hemel op te nemen, waar ik het geluk der heiligen zou deelachtig worden. In dit geval moet gij mij beloven, Marie, dat gij uwe kleine broertjes zult aannemen en voor hen zorgen, gelijk ik het gedaan heb. Wees voor hen eene moeder; want zij zullen geen andere bekomen.’
Tranen verstikten de stem der stervende en de kleine Marie omklemde haren hals, terwijl zij haar met heete kussen en driftige liefkozingen overlaadde.
Toen die uitbersting van droefheid voorbij was, vormde het kind, naar het gebruik van het land, met duim en wijsvinger van hare kleine rechterhand het teeken des kruises en riep uit: ‘Bij dit heilig teeken beloof ik u, moederke-lief! dat ik nakomen zal, hetgeen gij mij opgedragen hebt!’ En zij kuste met innigheid eerst het kruisteeken en dan hare moeder.
‘Ik geloof u en vertrouw op u, mijn innig geliefde kind!’ zegde Rosa, van weemoedige blijdschap weenende; ‘maar ook voor uwen vader moet gij zorgen, hem eeren en gehoorzamen met dezelfde nauwgezetheid, onderwerping en liefde, die gij van mij gezien hebt.’
Ook dit beloofde Marie aan hare moeder en nu sluimerde Rosa zacht in; het meisje sloop op de teenen in de kamer terug om hare moeder niet te wekken.
Rosa sluimerde voort en ontwaakte niet meer. Hare oogen hadden zich na zoo oneindig vele tranen en slapelooze nachten gesloten voor den eeuwigen slaap, dien God zoo zoet en rustig maakt voor degenen, die op aarde veel geweend en Hem trouw bemind hebben.
(Wordt vervolgd.)