Een duister verleden.
Uit het hedendaagsch leven.
(Vervolg.)
XVIII.
Het aan Pauline overhandigde schrijven, hetwelk hare peettante halfluid voorgelezen had, vervulde beiden met groote verbazing, en hiertoe bestond ook wel reden, want het luidde woordelijk als volgt:
‘Ik kan mij zeer goed voorstellen hoe moeielijk uwe positie is, zoo lang gij niet de laatste beslissende bewijzen in handen hebt, welke de fransche justitie gerechtigd is te vorderen, alvorens handelend op te treden.
‘Ik raad u voor het oogenblik niets aan, ik schrijf u geen enkel plan voor, daar ik uwe voorzichtigheid en uw beleid ken en mij met de hoop vlei, dat God u zal steunen in de vaderlandslievende en wrekende taak, waarmee gij belast zijt, dewijl ik ongelukkiglijk tot machteloosheid gedoemd ben. Maar wat ik u vooral moet aanbevelen is voor geen onkosten terug te schrikken om het er toe te brengen die volleerde booswichten de misdaden te doen boeten waar aan zij zich schuldig gemaakt hebben.
‘Ik verwacht met ongeduld nadere tijding van u en druk u vriendschappelijk de hand.’
Dit stuk droeg geen dagteekening en was geteekend: ‘Hector Valencon.’
Eerst toen zij elkander aanzagen als om te vragen wat die raadselachtige taal beteekende, bemerkten de beide dames de plotselinge verdwijning van den boodschapper.
‘Wat is dat?’ riep mevrouw de Martinpré uit, ‘waar mag hij gebleven zijn?’
‘Inderdaad!’ antwoordde Pauline, bleek en bevende, ‘men zou zeggen, dat wij de speelbal zijn van een droom.’
‘Hij is niet door de deur heengegaan,’ hernam de oude dame, ‘want dan had hij langs ons heen moeten komen en wij zouden hem gezien hebben.’
‘Genadige hemel! wat mag dat alles te beduiden hebben?’ sprak het jonge meisje, de handen vouwende.
‘Wacht eens!’ riep mevrouw de Martinpré uit; ‘ik heb den sleutel van het raadsel..... Die geheime deur staat aan..... daar langs is hij verdwenen!
‘Maar hoe wist hij?.....’
‘O! hij heeft den tijd gehad om rond te snuffelen... daarbij kan het huis hem bekend zijn.’
Zoo sprekende trad zij op den gang en riep de meid.
‘Weet gij wel,’ zeide zij, ‘dat de man, dien gij zoo onvoorzichtig hebt binnengelaten.....’
De meid liet haar niet uitspreken.
‘Hij is zoo even heengegaan, mevrouw,’ antwoordde zij. ‘Op den trap eenig gerucht hoorende, ging ik zien... hij verdween juist door de straatdeur, die hij achter zich dichttrok. Ik verwonderde er mij zelfs over, datgij mij niet geroepen hadt om hem uit te laten.’
‘Gij hebt goed geraden, peettante,’ sprak Pauline, ‘hij moet zich wezenlijk langs het aangrenzende kabinetje verwijderd hebben; maar wat kan hem bewogen hebben, om ongemerkt weg te sluipen?’
‘Laten wij ons liever afvragen wat dat zonderlinge schrijven mag beteekenen..... Komaan, laten wij het nog eens overlezen en er den zin van trachten te raden.’
‘Ik kan er onmogelijk iets in vinden, wat ons eenig belang inboezemen of ons zelfs betreffen kan,’ hernam Pauline, na de hiervoren vermelde regels nog eens overgelezen te hebben.
‘Juist, mijn kind, en het is onnoodig om ons daarover nog verder het hoofd warm te maken: als het geen fopperij is, dan is het een vergissing in het adres.’
Juist kwamen de heer en mevrouw Desherbiers tehuis. Men deelde huu het voorgevallene mede en las hun den brief voor.
‘Ik vind de vergissing alleraardigst en zelfs zeer romanesk!’ merkte mevrouw de Martinpré aan.
‘Gij zijt altijd dezelfde, beste vriendin,’ sprak de grijsaard, het hoofd schuddende; ‘ik voor mij neem het zoo licht niet; het moet eene beteekenis hebben en.....’
‘Sta mij toe, beste vriend, uwe aanmerking op u zelven toe te passen,’ viel de oude dame hem geraakt in de rede: ‘gij zijt altijd dezelfde, zwaarmoedig, alles van de zwartste zijde beziende..... Lees het briefje aandachtig over en gij zult moeten erkennen, dat het niet de minste betrekking op ulieden hebben kan.’
De heer Desherbiers gaf geen verder autwoord, maar terwijl de drie dames den geheelen avond over het geheimzinnig voorval bleven spreken, bewaarde hij een diep stilzwijgen en zat in sombere gepeinzen verzonken voor zich uit te staren.
Zoodra hij den volgenden morgen vernam dat Donatien zich in het salon bevond, ging hij ijlings naar hem toe, en reikte hem, na een korte mededeeling van het gebeurde van den vorigen avond, het gekende geschrift ter inzage over en hield zijne blikken onafgewend op hem gevestigd, om te zien welken indruk het op hem maken zou. Maar onze burggraaf behield den glimlach op de lippeu en haalde de schouders op.
‘Het is duidelijk,’ sprak hij, ‘dat degene, die dat geschreven heeft, zich in het adres vergist heeft.’
Daarop begon hij van iets anders te spreken.
De lezer moet echter weten, dat de aanstaande van Pauline, even te voren bij het binnentreden van het huis, een kort onderhoud met haar gehad had, waarin het meisje hem in der haast op de hoogte gebracht had van hetgeen er den vorigen avond gebeurd was. Hlj was dus min of meer voorbereid.