‘Loop heen, wildzang, ik meen het goed met u! Laat mij uw kleinen engel slechts een kus geven!’ En wezenlijk naderde de oude het kind, kuste het en riep uit: ‘Lieve engel! wat zult gij ongelukkig zijn!’
Lorenzo boog stilzwijgend het hoofd, om twee tranen te verbergen, die in zijne oogen opwelden; nadat echter ‘de Wijnzak’ verder gegaan was, liet hij aan de velen, die ze volgden, den vrijen loop, en kuste zijne kleine lievelinge met onuitsprekelijke, weemoedige teederheid.
Kort daarop zag hij Rosa in de richting van de kerk met een korf op het hoofd naar den vonder afdalen. Ook aan haar was een groote verandering waar te nemen. Verdwenen was de bloeiende blos, welke eens op hare wangen geschitterd had; de arme vrouw was in den loop van drie jaren wel tien jaar ouder geworden.
Het kind begon te lachen en te kraaien toen het zijne moeder in het oog kreeg; met reiklialzend verlangen strekte het de armkens naar haar uit en riep haar luide. Ook over Lorenzo's trekken kwam een schemering van genoegen bij het zien van zijne Rosa. ‘Moeder, brood! brood!’ riep het kleine meisje en zag begeerig naar den korf der moeder.
‘Ja, mijn hartediefke!’ lachte Rosa, terwijl zij de kleine liefkoosde en een stuk wittebrood uit den korf nam.
Het arme kind viel er met waren geeuwhonger op aan. Ook Lorenzo stad de hand in den korf, haalde er een ander, dik stuk brood uit en begon dit met niet minder graagte op te eten.
‘Hoe! hebt gij niets gegeten, mijn beste?’ vroeg Rosa.
‘Er was immers geen brood in huis?’
‘Ik had u toch verzocht wat bij een buurvrouw te leenen.’
‘Ik heb zoowel ‘de Wijnzak,’ als Menchaca's vrouw om een stuk gevraagd; u wilden zij het gaarne geven, doch mij niets.’
‘En mijn kind moest honger lijden!’ riep Rosa diep bedroefd uit.
‘Ook het kind wilden zij eten geven maar mij niets; ik wenschte haar naar den duivel en ging heen.’
‘Dat kondet gij doen, Lorenzo, en het kind laten hongeren?’
‘Men heeft toch ook nog zijn gevoel van eigenwaarde.’
‘Dat men ten offer brengt om een onschuldig wicht eten te verschaffen,’ meende de moeder.
‘Gij hebt gelijk,’ antwoordde Lorenzo, bijkans weenende van afkeer van zich zelven; ‘ik ben een dwaas en een ellendeling, die niet waardig is de vader van zulk een engel en de man van eene heilige te zijn.’
‘Thans overdrijft gij weer, mijn beste. Laten wij hiervan zwijgen en ons liever verheugen. Ik breng niet alleen brood maar ook geld voor eenigen tijd mede. Fruit en groenten heb ik duur verkocht en bovendien op de markt een uwer schuldenaars ontmoet, die mij zijne rekening betaald heeft.’
Inderdaad aten zij dien dag in vrede en eensgezindheid met elkander en Rosa vergat voor het oogenblik niet alleen de zware vracht, welke zij des morgens naar de naburige stad gedragen had, maar ook de veel zwaardere lasten des levens, die zij door haar huwelijk met Lorenzo op zich geladen had. Zij waren toch recht ongelukkig: Lorenzo had zijn vrouw en zijn kind lief; hij zag in, dat zijn levenswandel beiden ongelukkig maakte. Maar al nam hij zich ook elken dag plechtig voor, den drift te bedwingen, die hem beheerschte en tot den bedelstaf voerde: de drift tot het drinken was sterker dan zijn wil, en dreef hem elken dag weder naar de kroeg. Geminacht door al zijne buren, had hij weldra vrienden noch klanten meer. Zijn eenige omgang was Menchaca en twee of drie gezellen van dat soort, die evenals Lorenzo het dagelijksche brood van hun huisgezin in de herberg verbrasten, De arme Rosa werkte en zuinigde uit met rustelooze vlijt en met een gelatenheid en wilskracht, die wezenlijk een ‘heilige’ gelijk haar man haar genoemd had, niet onwaardig waren; maar al hare inspanning, al hare heldhaftige opofferingen waren niet in staat om, naast de liederlijke levensvenswijze van haar man, het noodige voor de huishouding bijeen te brengen.
Na het middagmaal sliep het kind op Rosa's schoot in; zij legde het in haar bedje en nam den watereemer, om naar de bron te gaan; de hond vergezelde haar.
Lorenzo trad op het balcon; hij zag ‘de Wijnzak’ voorbij komen met den gevulden zak onder den voorschoot.
‘Dat is braaf, Lorenzo,’ riep de oude hem toe; ‘zoo bevalt gij mij: fatsoenlijk thuis blijven en niet elken namiddag, dien God geeft, naar de kroeg loopen en zich vol drinken met de woeste dronkaards daar.’
Deze woorden hadden in geenen deele de heilzame uitwerking, die ‘de Wijnzak’ daarmede beoogde, maar juist de tegenovergestelde. Lorenzo's verbeeldingskracht spiegelde hem aan den eenen kant voor de oogen, hoe de oude met haar man in behaaglijke, huiselijke vrede met langzame teugen den pasgevulden wijnzak ledigden; aan den anderen kant zag hij in den geest hoe Menchaca met zijn gezelschap onder vroolijk. gesnap de kan in het ronde lieten gaan: zijne goede voornemens bezweken evenals altijd voor deze verlokkende beelden. Lorenzo ging naar de kas, waarin zijne vrouw het van de markt meegebrachte geld had weggelegd, nam er een gedeelte van af en haastte zich den weg naar de herberg in te slaan, vóór de arme Rosa terugkwam. Hij zocht en vond telkens een voorwendsel om den drankdrift te bevredigen, wiens slaaf hij was: had hij verdriet, dan dronk hij om het te vergeten, en had hij vreugde, dan deed hij hetzelfde om dit feestelijk te vieren. Het voorwendsel, dat hij ditmaal aangreep om zijn bezoek aan de kroeg te rechtvaardigen, was de goede marktprijzen die zijne vrouw gemaakt had.
Toen Rosa met den watereemer op het hoofd terugkeerde, zag zij haren man juist over den vonder gaan: zij riep hem luide en hij bleef een oogenblik staan, weifelende tusschen plichtbesef en hartstocht. Plotseling zette hij echter zijn onheilvollen gang naar de herberg voort, terwijl zij tot in de ziel bedroefd de rotstrappen opklom.
Eenige uren later werden Lorenzo en zijne vrienden door de policie uit de kroeg geworpen en een half uur daarna kruipen Menchaca en Lorenzo op handen en voeten over den vonder. Kort daarop weenen en snikken beider vrouwen, de eene zoo luid mogelijk, de andere nauwelijks hoorbaar, doch beiden even schandelijk mishandeld door hare verdierlijkte echtgenooten.
(Wordt vervolgd.)