De Belgische Illustratie. Jaargang 15
(1882-1883)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 55]
| |
Het was hem onmogelijk niet te gelooven, dat er een geheimzinnige band bestond tusschen Paul Gibraltar en zijne verloofde. Deze had zich aanvankelijk te diep geschokt getoond om haar onmiddellijk eenige opheldering te durven vragen. Nochtans kon hij niet lang toeven met die verklaring te vorderen, als zij hem die niet uit eigen beweging gaf. Daags daarna, toen hij de Desherbiers op den gewonen tijd kwam bezoeken, vernam hij, dat Pauline ongesteld was en hem niet kon ontvangen. Het geval had niets verwonderlijks en hij ging zich verwijderen toen de heer Desherbiers hem verzocht te blijven. De grijsaard scheen niet op zijn gemak en eerst na een wijl overlegd te hebben, ving hij volgenderwijze aan: Mijnheer de burggraaf, het betreurenswaardige ongeval van eergisteren heeft u moeten verrassen en u reden gegeven hebben tot zekere vooronderstellingen.....Gij zult u verbeeldhebben, dat die nietswaardige door vroegere betrekkingen met ons min of meer gerechtigd was om te handelen gelijk hij gedaan heeft....... Welnu! dit is in 't geheel niet het geval! Ik geef u hiervan de bepaalde verzekering..... Alleen heeft die droevige held van de Commune van Parijs in nauwe betrekkingen gestaan met een lid mijner familie en daaruit zijn omstandigheden geboren, waarin mijne kleindochter en ik zelf ongelukkigerwijze gemengd geweest zijn..... omstandigheden, waarover wij niet behoeven te blozen. Ik zou ze u derhalve wel kunnen meêdeelen, maar door zoo te handelen, zou ik een geheim verraden, dat niet mij alleen toebehoort..... Als waar edelman, die gij zijt, moet gij mij begrijpen, want gij zoudt in mijne plaats zijnde eveneens handelen, daar ben ik zeker van. Donatien knikte toestemmend. ‘Ik ontveins mij niet,’ ging de heer Desherbiers voort, ‘hoe onaangenaam het voor u is u tegenover een dergelijken toestand geplaatst te zien, zonder bekend gemaakt te kunnen worden met de feiten, welke dien hebben doen ontstaan; maar ik herhaal het, het is mij voor het oogenblik bepaald onmogelijk u eennadere opheldering te geven. Alleen verklaar ik u, op mijne eer, dat bedoelde deugniet mijne dochter slechts te onderhouden had over zaken, die een derden persoon betreffen..... Dat is, dunkt mij, voor u genoeg om u gerust te stellen omtrent het eenige punt, waaromtrent ge belang kondet hebben..... Hoe dit ook zij, ik herhaal het, het is mij onmogelijk in nadere bijzonderheden te treden...... Met het oog op deze onmogelijkheid is het mijn plicht u uw woord terug te geven.
Groote zweetdruppelen perelden op het voorhoofd van den jonkman, die onrustig op zijn stoel heen en weer schoof. Gewis, hij vond de verklaringen van Pauline's grootvader zeer duister en verward. Hij bleef zonderlinge twijfelingen voeden; maar de verkeering afbreken, van een huwelijksvereeniging afzien, waaraan hij in zekeren zin zijn leven verbonden had. neen! tot geen prijs was hij daartoe te bewegen, ‘Mijnheer,’ zegde hij tot den grijsaard, terwijl hij hem bij de hand vatte, ‘ik moet u gelooven... ik geloof u... Ik herhaal derhalve het aanzoek, dat ik bij u gedaan heb, en wensch zelfs dat de verbintenis zoo spoedig mogelijk plaats vinde.’ ‘Gij hebt een groot en edel hart, mijnheer de burggraaf!’ sprak de heer Desherbiers met aandoening, ‘en ik ben u recht erkentelijk voor een vertrouwen, dat mij in hooge mate vereert, en ten volle verdiend is, daarvan kunt gij u verzekerd houden. Ik ga derhalve beschikkingen nemen om een wensch te vervullen, dien wij allen deelen. Intusschen heb ik u nog een verzoek te doen: namelijk dat gij Pauline onkundig laat met het onderwerp van ons tegenwoordig gesprek.’ ‘Ik had mij dit reeds voorgenomen, mijnheer,’ antwoordde Donatien, ‘en ik verzeker u, dat mij dit zwijgen zeer weinig moeite kost in verband met hetgeen gij goedgevonden hebt mij mee te deelen.’ De heer Desherbiers was tot in het diepste zijner ziel getroffen door het onbegrensde vertrouwen, waarvan Donatien bewijs gaf, en hij scheidde van hem, opgetogen over de uitkomst, die hij verkregen had. Het was er verre van af, dat zijn aanstaande schoonzoon in even tevreden gemoedstoestand verkeerde... maar hij had het in zijn belang geacht, de betuigingen van den heer Desherbiers schijnbaar als goede munt aan te nemen, zich voorbehoudende, niets te verzuimen om ophelderingen te bekomen van Paul Gibraltar, door bemiddeling van Luigi, die den gekwetste naar zijne eigene woning had doen vervoeren, waar hij hem met de grootste zorgvuldigheid verpleegde. Donatien zag zich echter in zijne verwachting teleurgesteld. Paul Gibraltar bleef een hardnekkig stilzwijgen bewaren over de reden die hem bewogen hadden om te handelen zooals hij tegenover Pauline Desherbiers gedaan had. Gelijk hij beloofd had, repte de burggraaf met geen enkel woord tegen zijn verloofde over de beruchte zaak in Waterloo, maar in zijn binnenste verwachtte hij toch, dat zij er het eerste van beginnen zou. Dit was echter het geval niet. Deze dubbele terughoudendheid veroorzaakte, gedurende verscheidene dagen, in hun nen omgang een zekere gedwongenheid en koelte, welke echter langzamerhand weken, dank zij den goeden wil, waarmee allen bezield waren, om de echtverbintenis zoo spoedig mogelijk te doen plaats hebben. | |
XVI.In gemeenschappelijk overleg werd de dag voor de voltrekking van het huwelijk binnen een kort termijn vastgesteld. Middelerwijl hadden beide partijen in het geheim wederzijdsch nieuwe narichten ingewonnen. De heer Aubry Beaubourg, de ex-beambte van policie te Parijs had Donatien alles nog eens bevestigd, wat hij omtrent den heer Desherbiers gemeld had, en de heer Mangonneau, de voormalige directeur der gevangenis van Nancy, die een welgesteld grondeigenaar geworden was, had nog nader getuigd van de adellijke afkomst, het aanzien en het groote vermogen van den burggraaf. Behoudens de zwarte stip, welke die Paul Gibraltar aan den gezichteinder vormde, was het vertrouwen van weerskanten dus zeergroot en vast.
De gewone afkondigingen hadden plaats en het huwelijk zou binnen weinige dagen voltrokken worden, toen op zekeren namiddag, Donatien en Luigi zich naar het koffiehuis 'à la Renaissance’ in de Passage van St. Hubert begaven. Daar zouden zij den ex-kolonel vinden, die daags daarna naar Londen zou vertrekken, waar hij, naar hij zegde, liever woonde dan te Brussel, dewijl hij er meer voormalige kameraden zou vinden en er gemakkelijker in zijn levensonderhoud zou kunnen voorzien. De drie mannen hadden plaats genomen aan een tafeltje rechts van het buffet, achter in de zaal, waar het altijd tamelijk duister is. Plotseling stak men, ofschoon de avond nog niet gevallen was, het gas aan, en zoodra het licht haar schijnsel afwierp, sprong de Italiaan half van zijn bank op en stiet Donatien, met al de teekenen van een levendige ontroering, met den elleboog in de zijde. ‘Wat is het? wat wilt gij?’ vroeg de burggraaf fluisterend. ‘Ongelukkige! hebt gij dan niet gezien.... Zie, daar ginds, vlak bij de deur, links....’ Het was de beurt van Donatien om hevig te ontroeren. ‘Vervloekt! hij is het!’ morde hij; ‘ik ben verloren.’ En met een doodsbleek aangezicht drukte hij zijn hoed op zijn hoofd en keerde zich haastig om. Luigi had hetzelfde gedaan. WatGibraltar aangaat, deze had niets gezien, niets gehoord, verdiept als hij was in de lezing van een dagblad. Wie was dan toch degene, wiens aanblik den Italiaan en den Franschman zulk een schrik aangejaagd had? Het was een man van omstreeks vijf en dertig jaar, zwaarlijvig, lang van gestalte en wiens gelaat schranderheid uitdrukte, terwijl zijne manieren en kleeding iemand van opvoeding aanduidden. Overigens, is hij reeds vluchtig in ons verhaal voorgekomen te Givet en te Hastière: in een woord, het was de advocaat René Morlant. Hij was in een levendig gesprek gewikkeld met iemand, die iets ouder dan hij en zeer eenvoudig gekleed was, en wiens ongemeen beweeglijke gelaatstrekken een buitengewone slimheid uitdrukten. ‘Er valt niet aan te twijfelen of die advocaat van de hel is hier om ons!’ fluisterde Monaville zijn vriend in het oor; ‘de tegenwoordigheid van Jean Rotentout bewijst het overigens genoegzaam.’ San Marco zat met over elkander gekruiste armen verslagen en versuft voor zich te staren. ‘Gij hebt gelijk,’ sprak hij, ‘het gevaar is dreigend en dit juist nu als gij op het punt zijt!.... Daar heeft de duivel de hand in! Gij kent mij, ik weet altijd nog wel een uitweg te vinden; maar hier schiet mijn vindingrijkheid te kort. Het is zeker, dat hij ons zal ontdekken, dat hij uw ophanden huwelijk zal vernemen als hij het niet reeds weet..... Luigi loosde een diepen zucht. ‘En als hij ons eens ontwaart!’ hernam Donatien; ‘wat is het ongelukkig dat wij hier gekomen zijn!’ ‘Ja en neen: wij zijn gewaarschuwd, dat is een voordeel. Wat betreft ons op dien afstand te herkennen en gezeten als wij zijn, is niet waarschijnlijk, of hij moet opstaan en het buffet naderen..... Maar zie eens! zij staan beiden Op..... zij nemen hunne hoeden.....’ ‘Laat ons ook heengaan!’ riep de burggraaf, die al zijn geestkracht scheen herkregen te hebben. ‘Mijnheer Gibraltar, wij moeten u verlaten... Gij wacht iemand, dus moet gij nog wat blijven... Wij komen zoo spoedig doenlijk terug... tot weerziens!...’ Op dat oogenblik verlieten René Morlant en zijn medgezel het koffiehuis en nauwelijks waren zij tien stappen ver of Donatien en Luigi volgden hen op den voet. Deze hoefden hen niet lang te volgen: zij zagen hen het Hotel de l'Univers binnengaan, waaruit zij natuurlijk afleidden, dat zij daar hun intrek genomen hadden. ‘En denken,’ riep de Italiaan, de vuist ballende, uit, ‘dat wij hen op hun gemak moeten laten samenspannen. O, beschaafde stad! o, waakzame en ieverige policie! O, bevolking, waar men waarschijnlijk geen twee menschen zou vinden, die..... op dit oogenblik zijt gij mijeen gruwel! Ach! ware het in mijn land!’ ‘Geen hoop meer! geen hoop hoegenaamd meer!’ morde Donatien. ‘Oho! mijn waarde,’ hernam Luigi, ‘nu gaat gij al te ver.... Laat ons naar uw woning gaan..... Wij zullen rijpelijk met elkander overleggen wat ons te doen staat en in allen gevallen den strijd volhouden. Wij hebben samen wel voor andere vuren gestaan die zeker nog veel gevaarlijker waren. | |
XVII.Ziehier wat er dienzelfden avond ten huize van den heer Desherbiers plaats greep. Het was omtrent een half uur nadat de beide personen, wier tegenwoordigheid te Brussel den burggraaf de Monaville en Luigi San Marco zulk een levendige bekommering inboezemde, het Hotel de t'Univers binnengegaan waren. Pauline en hare peettante waren een bezoek gaan afleggen bij mevrouw de Trenoy en na | |
[pagina 56]
| |
het vallen van den avond besloten de heer Desherbiers en zijne vrouw eene wandeling te gaan doen langs de Paleizenstraat, naar de brug van Laeken. Middelerwijl kwamen de beide dames thuis. Zij hadden hare hoeden nog niet afgezet of de meid, een boerin die voor het eerst in dienst was, kwam haar verwittigen, dat zij een man in het salon gelaten had die mejuffrouw Desherbiers voor eene zaak van het hoogste gewicht moest spreken. Pauline ontstelde en naar de deur gaande van het vertrek, waarin zij zich bevonden, sloot zij die met den sleutel af. ‘Wat voert gij toch uit?’ vroeg haar peettante. ‘Ik vrees, dat hij het weer is,’ antwoordde het jonge meisje. ‘Kom, wat een dwaasheid! hij zal zich wel wachten om zich nog eens hier te vertoonen.... hij weet, dat hij er te veel bij te verliezen heeft.’ Zich daarop tot de meid wendende, ging zij voort: ‘Gij hebt zeer onvoorzichtig gehandeld met een onbekende hier binnen te laten, maar, enfin! het is nu eenmaal zoo..... Laat hooren: hoe ziet hij er uit? Is hij nog al lang, zwart van haar en baard, heeft hij een dikken neus? ‘O neen, niets van dat alles, mevrouw, en ik moet u zelfs zeggen, dat hij zulk een vreemd gezicht heeft en zoo zonderling gekleed is, dat men hem evengoed voor een vrouw als voor een man kan aanzien.’ ‘Gij maakt mij waarlijk nieuwsgierig,’ hernam mevrouw de Martinpré; ik zal vooruit gaan, ik, de dochter van een krijgsman, die op het slagveld van Waterloo den dood vond..... Gij moet mij volgen, mijn lieve petekind.’
een duister verleden. - De brief.
Het salon van den heer Desherbiers was een tamelijk ruim vertrek, waarvan het ameublement hoofdzakelijk bestond uit schilderijen en oudheidkundige voorwerpen, waaraan de grijsaard zeer gehecht was, en die hij met groote kosten tijdens den inval der Pruisen uit Parijs verzonden had. Dit salon, hetwelk vroeger door den schilder V. bewoond was geweest, was langs de wanden bezet met paneelen, waarop de kunstenaar allerlei tafereelen geschilderd had. Een dier paneelen, een onweder voorstellende, was niets anders dan eene deur welke toegang verleende tot een kamerke, dat op den trap uitkwam. Op het oogenblik dat mevrouw de Martinpré het salon wilde binnengaan, vernam zij een luid getrappel, waaruit zij afleidde, dat de persoon, die daar wachtte ongeduldig werd. Inderdaad, blj het opendoen der deur, ontwaarde zij dan ook, dat hij op en neer liep en alles wat hem omringde, nauwkeurig beschouwde bij het licht eener lamp die op een gebeeldhouwden, eikenhouten kist stond. De beschrijving, die de meid van den onbekende gegeven had, was juist; het was inder daad een wezen met een lachwekkend voorkomen en zeer zonderlinge kleedij. ‘Ik heb gewis niet de eer met mejuffrouw Desherbiers te spreken?’ zegde hij met een pieperige stem. ‘Neen!’ antwoordde de oude dame, eenigszins geraakt. ‘Pauline,’ riep zij, ‘gij kunt gerust komen.’ Het meisje verscheen dadelijk, en het zonderlinge personage reikte haar zonder een woord te spreken een verzegelden brief over. ‘Van wien komt dat?’ vroeg de toekomstige burggravin de Monaville. ‘Dat komt uit de urn van het noodlot!’ werd haar geantwoord op een toon, die plechtig moest verbeelden. ‘Ik bid u, lieve peettante, lees gij dezen brief eens?’ verzocht Pauline, haar zenuwach- tig het papier toestekende. Mevrouw de Martinpré nam het aan, maakte het open en zag het in. Terwijl het geheimzinnige schrijven de geheele aandacht der beide dames boeide, opende de zonderlinge boodschapper omzichtig het paneel waarvan wij gesproken hebben en verdween zonder dat zij het gewaar werden. (Wordt vervolgd.) |
|