Teniers edelman.
De adel, waarvan velen met zooveel verachting spreken, vindt nog immer een aantal benijders. Hij die geld bijeengeraapt heeft, wil een schoon huis, rijtuig en paarden, een koetsier en livrei hebben, en eindelijk vischt hij op alle mogelijke wijzen naar kruis en lint, naar een adellijken titel.
Wat nog het vreemdst van al voorkomt, is, dat diezelfde menschen geheel hun leven van broederlijkheid en gelijkheid gesproken hebben, en nu zij eenig geld zijn machtig geworden, de gelijkheid met hunnen oorsprong het eerst van al onder den voet trappen. Die ziekte neemt in onzen tijd meer en meer toe, en zij bewijst andermaal dat de spreuk van 1793 eigenlijk niet in het gemoed van den mensch zelve lag.
Destijds droomde men dat alle titels, alle onderscheid van stand binnen weinige jaren zouden verdwenen zijn: helaas! wij herhalen nog ieder dag de woorden van Molière, uit zijne Ecole des Femmes:
Je suis un paysan qu'on appelait Gros-Pierre
Qui, n'ayant pour tout bien qu'un seul quartier de terre,
Y fit tout à l'entour faire un fossé bourbeux,
Et de monsieur ‘de l'Ile’ en prit le nom pompeux.
Doch laten wij de tegenwoordige eerzuchtigen ter zijde: wij begrijpen nog eenigszins de zucht naar grootheid, ontkiemd in hunne ijle en ledige hoofden; maar wat zeggen als die zucht zich opdoet in het hoofd van een kunstenaar, die zeker geen adeltitel noodig heeft om zich beroemd te maken?
Toen men aan Gallait den titel van ‘baron’ voorstelde, bedankte hij er voor. Wat glans kon dat gekleurde blazoen aan zijnen glorierijken naam geven? Niet den minste. Hij zou altijd den laatsten der edelen zijn geweest, en hij was liever de eerste tusschen de beroemdheden.
Zoo dacht er in de 17e eeuw David Teniers II niet over, de geestige schilder van ons boerenleven, wiens stukken tot op onzen tijd met goud betaald worden. Teniers had zóódanig in de lucht van hof en kasteelen geleefd, had zooveel voorspoed met zijne kunstwerken, was zoo uitbundig gevleid geworden door de grooten, dat hij in zich eene ledigte gevoelde: hij wilde ook edelman zijn.
De vriendschap van Christina van Zweden en den prins van Oranje was hem niet genoeg; het voldeed hem niet dat de kunstlievende koningin van Zweden hem eene gouden ketting, met haar portret, om den hals gehangen had; dat hij met edelen omgang had: Teniers wilde zelf van adel zijn.
Zooals zoo velen, die door den hoogmoed geplaagd worden, beweerde de geestige schilder dat een zijner overoud-grootvaders, in Henegouwen woonachtig, een adellijk wapen gedragen had en nog wel ‘een zwarten klimmenden beer op een veld van goud en omgeven door drie groene eekels.’
Teniers deed wat nu nog velen doen, hij maakte gebruik van zijn adellijken beer, drukte het wapen op het lak zijner brieven, schilderde het hier en daar op zijne meubels en deed het snijden of drijven op zekere voorwerpen in zilver of glas.
Helaas, voor de omgeving was en bleef hij altijd, zooals pater Poirters zegt ‘een stroyen edelman,’ en in Antwerpen, dat immer in ongenadig vitten en hekelen heeft uitgemunt, gingen de tongen op eene vreesselijke wijze haren gang en maakten den hoogmoedigen man het leven soms zeer onaangenaam.
In Vanden Branden's Geschiedenis der Antwerpsche schilderschool, wordt het geval als volgt vermeld: ‘Teniers’ zelfadeling verwekte natuurlijk opspraak in het vitzieke Antwerpen. De edelman-schilder Jan Philips van Thielen lachte er hartelijk om. De schilder Jan Baptist Borrekens, die nochtans de schoonbroeder van Teniers was, kon de verwaande aanmatiging maar niet verkroppen. Sedert acht jaren leefden de schoonbroeders in vijandschap.
‘De twist was ontstaan doordien Teniers, op 2 mei 1641, Borrekens ambtelijk deed afstellen als voogd der weezen Breughel. Sinds dien had de vernederde zijnen haat aangevuurd. Bij de eerste gelegenheid zou hij dien in wraak bekoelen. Daartoe was het gunstig oogenblik nu gekomen.
‘In april 1649 waren er twee wapenherauten afgestapt in de herberg Sint Michiel, op de Minderbroedersrui te Antwerpen. Borrekens ging deze opzieners der adellijke wapenschilden vinden. Na den onwettigen blazoenvoerder te hebben verklikt, zegde hij hun: ‘Brilt hem van deghe; ick wil UL eens lustich met den renschen wijn tracteren.’