in 1670 den doorgang van Savoije naar den Dauphiné deed maken. Tegenwoordig daalt men langs eene schoone leuning af tot in het dorp Echelles. Het dorp slaapt in zijne boomgaarden, door wilgen afgesloten; de zwaluwen drijven rond zijn metalen klokketoren.
Men is gelukkig hier te droomen aan den tijd der patriarchen, als eensklaps de stem van den douanier u uit dien droom wekt en u uwe paspoort vraagt.
Een half uur later komt men aan de herberg van St. Laurent-du-Pont, waar zich de weg splitst; langs dezen kant loopt hij naar Grenoble door Placette, langs genen in de woeste vlakte, in le Désert, dat is in eene wilde kloof, waar omstreeks de XIe eeuw de H. Bruno zich met zijne leerlingen ophield.
Nu de herbergier verneemt, dat ik naar de Groote Chartreuse reis, brengt hij zijn beste muildier voor. Hij raadt mij aan den nacht in het klooster door te brengen, aangezien ik twee uren noodig heb om ter plaatse te komen, want de opklimming gaat moeielijk en ik mag zijn rijdier niet te veel aftobben. Ik ben dus weer op weg, ditmaal alleen, dwars door de eenzaamheid en naar goedvinden rijdende.
Na den eersten heuvel van St. Laurent-du-Pont achter mij gelaten te hebben, rij ik le Désert, door den ingang van Fourvoierie, binnen. Men verbeelde zich eene kloof van verscheiden honderden voeten diepte, welke eene reeks sombere rotsen scheidt; ter helft van de helling loopt de weg boven eenen afgrond, in welker diepte de Guiers-Mort bruist.
Die gevaarlijke weg was vroeger afgesloten door twee abdijdeuren, wier arenden nu nog de eenige schildwachten zijn. Frankrijk heeft, in de omwenteling der verledene eeuw, zich de omsluiting en den eigendom der kloosterlingen toegeëigend, om beiden naar goedvinden te exploiteeren. Waartoe zouden voortaan de wachters nog dienen voor degenen, die niets meer bezitten dan hunne deugd? Ook de verarmde Chartreuzen hebben geen andere bekommering meer dan hunne zaligheid. Hunne smederijen liggen in puin, het rad hunner molens ligt stil, en zij kunnen dagelijks de bijlslagen en den donderenden slag hooren, hun meldende dat deze of gene eeuwenoude boom geveld wordt.
Aan genen kant der brug van St. Bruno, ontmoet ik jagers; voor hen uit loopen groote Camargue-honden. Deze zijn op het spoor van eenen beer, die den dag te voren te Gresivaudan werd opgejaagd. Het landschap heeft hier eene akelige schoonheid; in den nacht van den afgrond wringt zich het water der Guiers-Mort, bruisend dwars door omgeworpen boomstronken. Die in de diepte groeien schijnen reikhalzend naar boven, naar het licht, te smachten en zij die krom en scheef op de toppen groeien, buigen zich naar den stroom, in de diepte.
Pijn- en cypresboomen stijgen schuins uit de rotskloven op; in dat doodsche dal heerscht een schemerdag; doch als men, naar beneden ziende, den afgrond aandachtig peilt, zal men dezes glimlach ontwaren in de planten en heesters, die zijnen boord versieren. De alpenmispel laat er zijne blaêren neersneeuwen, het drieblad zijne gouden trossen; het sterrekruid tintelt op den steilen boord en de gele knolbloem opent hare groote kroon op het mos der vlakte.
Op den weg ontmoet men den burger, den student en den priester. De burger heeft een kwaêpitsende nieuwsgierigheid, de student praat, lacht en vertelt zijne heldendaden; de priester behoudt een plechtig stilzwijgen.
Ziehier de gewijde omheining, de tweede deur der abdij, en verder ligt het klooster met zijn hoog dak, van hetwelk de sneeuwmassa kan neerschuiven. Het strekt zijne witte muren uit op de eerste hellingen van eene breede omgeving, waardoor het dal besloten is en hetwelk door den top van den Grand-Som wordt beschaduwd. Men zou zeggen dat die laatste rotsen dáár door de hand Gods opgestapeld en alzoo in kring gelegd werden, om er eenige zijner kinderen verre van de stormen der wereld, te laten leven.
Vóór den ingang groeien de knoestige takken van eenige oude notenboomen ineen; zij hebben, ik weet niet welke strengheid in hunne houding en schijnen dáár vereenigd om te samen te bidden. Op het eerste binnenplein word ik ontvangen door eenen leekebroer, wiens pekzwarte baard sterk afsteekt op zijne pij van witten flanel; zijn gelaat maakt indruk en is bleek; zijn voorhoofd is met diepe rimpels doorploegd, gelijk bij degenen wier gedachten altijd denzelfden weg volgen.
Hij antwoordt op stillen, weemoedigen toon op mijne woorden, en na mij in eene groote zaal geleid te hebben, waar eenige plans van het klooster zijn ten toon gehangen, verwijdert hij zich stilzwijgend. Pas ben ik alleen of ik hoor, in eene naburige zaal, een hevig gedruisch; ik hoor een geklingel van glazen en schreeuwende stemmen. De deur wordt geopend en ik zie kunstenaars en landlieden die, op luidruchtige wijze, over allerlei wereldsche zaken spreken. Helaas, waar vindt men eene volledige harmonie? De meerkol babbelt dicht bij het heiligdom, en de musch danst over den droevigen grafheuvel.
Ik wandel lang in het klooster rond; ik leun op de ellebogen in een venster, dat uitzicht geeft op eene doodstille binnenplaats. Een krekel zingt onder den steen; eenige netels en wat venkel worden er door een zacht windeke bewogen. Ik hoor op den vloer van den donkeren gang een licht geruisch; het zijn de kloosterlingen, die naar de kapel gaan om er psalmen te zingen.
Volg hen en luister naar de indrukwekkende stemmen, die dag en nacht den lof des Heeren zingen. Het is als een oorlogszang, die de glasramen doet trillen en bij de eenzaamheid aanklopt. Hier geen zwakheid, geen meelijden voor de afgebeulde spieren; de ouden hebben nog zooveel kracht als de jongen; hunne stem is even sterk; zij is echter statiger. De ouden knielen gelijk de jongen en staan met dezelfde buigzaamheid op. Straks zullen zij gelijk schimmen in hunne cellen verdwijnen, in die enge gevangenis, welke zij gezocht hebben om er in de liefdevolle beschouwing van de eeuwige toekomst te leven.
Sedert vele eeuwen hebben de geslachten elkander opgevolgd; beurtelings waren zij beschaafd, beurtelings barbaarsch. Dwingelanden hebben op volkeren geheerscht en volkeren hebben de dwingelanden van hunnen troon geschupt; dweepers hebben de steden doorkruist met de brandstichtende fakkel in de hand; de gouden oogst werd met edelmoedig bloed bemorst; pest en honger maaiden de volken weg en nacht werd het op de wereld. Dan braken er dagen van licht en vreugde aan; stoute zeevaarders doorkliefden de zeëen, prachtige paleizen werden gebouwd; men omwond zich met goud en zijde, om zich aan de feestmalen te bedrinken en de dichters zongen de heldenfeiten en de blijde liefdesavonturen.... En de kluizenaars der Charteuse zijn vreemd gebleven aan alle die gebeurtenissen! Zij hebben niets van al dat volksgeschreeuw gehoord; zij leefden voort gelijk in de dagen van den H. Bruno, terzelfder ure biddende en psalmen zingende, zonder zich ooit van die hemelsche beschouwing te laten aftrekken, en in le Dêsert rondom hen, werd ook niets veranderd....
In de lente hebben zij groene botten aan de notenboomen gezien; in den herfst zagen zij de blaeren vallen; in elken nieuwen zomer hoorden zij het gegons der bieën op de bloemen, in elken winter het gezucht des winds door de boomtoppen en in de lenten, de zomers, de herfsten gelijk in de winters hebben zij alléén, tusschen de koude muren hunner cel, slechts in het bijwezen van God, geweend over de menschelijke zwakheid. Wie begrijpt de grootheid van het lijden, van het vrijwillige lijden? Waar zijn de zielen, die kracht genoeg hebben haar eigen straf te gemoet te gaan? Deze wanhopen en zakken in hare armoe ter neer; anderen zijn oproerig en lasteren God, en volgens het oordeel der menschen zijn die het zwakste, welke het ongeluk in hunne armen klemmende, God danken dat Hij hen door die wreede gemeenschap reinigt en loutert. Hun leven gaat in geween voorbij, en terwijl gij speelt, o kinderen, en dat de blijde feestmuziek klinkt; terwijl de prachtige rijtuigen door de steden rollen; dat de menschen, komedianten dezen voor genen, zich met eene dwaze glorie bedwelmen en dat allen bang de ooren sluiten voor het geklep der doodsklok, hebben eenige veel moediger stervelingen dat aardsche bestaan overwonnen, toen zij de uitgestrektheid ervan hadden gemeten.
Met den blik der ziel het nietige van deze grootheid erkennende, voor welke de menschen zich afbeulen, zijn zij moedig den somberen weg der boete ingetreden. Zij hebben de dagen, die God hun heeft toegeteld, in de stilte en de overweging willen doorbrengen. Neergeknield voor den Onbegrijpelijke, beschouwen zij de onmeetlijkheid van het heelal en de nietigheid der menschen; zij bidden voor hunne broeders, voor die welke zich afbeulen om ijdele schaduwen na te jagen, voor die welke in opgewonden geestdrift staan voor eene vergankelijke liefde, voor de rijken, voor de armen, voor de dooden, voor de levenden en voor hen die eens zullen geboren worden.
Soms denken zij aan de uren, die zij in het midden hunner vrienden gesleten hebben. Dat is als eene flauwe verschijning, de herinnering aan eene andere wereld, wiens trillende beelden zij voor eene poos terug zien. Zij weenen in stilte en hunne tranen zijn welsprekende gebeden... O, moge de hemelsche liefde eeuwig voortleven! Lang vóór het krieken van den dag, als de aarde nog met den nachtelijken nevel bedekt is, staan zij van hun strooileger op om God te aanbidden: de zon ziet hen in 't gebed.
De tijd gaat voort, de dag zal weldra ten einde zijn, en als de avond op den nieuwen dag neerstrijkt, zullen ernstige denkbeelden hunne ziel vervullen. Zoo gaat het gedurende weken, maanden, jaren, zomers en winters, die zij niet meer tellen, tot dat het laatste uur met betrouwen wordt begroet.
Men beeft voor de geheimzinnige bestemming van den mensch, als men die vreesselijke zelfverloochening van verstandelijke wezens, die verachting voor de genietingen van andere menschen, dat glorierijke stil-leven in het graf ziet. Van waar komt dat wezen, zoo nederig en zoo trotsch, dat de aarde veracht welke het voedde, om voor een ongekenden hemel te knielen; dat de faam ontvlucht om de eeuwige glorie te zoeken; dat de ziekte, het lijden en den dood te gemoet snelt en de eeuwige gezondheid, het eeuwige leven, de eeuwige vreugden beaamt?
Zijn wij slechts arme verdwaalden, wij, die verslingerd zijn op voorbijgaande vermaken? Zijn wij boozen, wij, die de verkeerdheden der menschen bevechten, het aardsche geluk genieten en aan het leven hechten? Zijn zij in de wegen des Heeren, zij wier ziel met eene sombere helderheid vervuld, eene geheimzinnige toekomst te gemoet gaan?... Boord van den afgrond, ik hoû mij hier staande!... 't Kan eene dwaling zijn, maar 't is altijd eene verhevene dwaling, een goddelijk offer, dat ons door zijne grootschheid met bewondering slaat.
Terwijl ik mij zoo in droomen verdiep, heerscht de stilte in le Désert en deze stilte wordt enkel gestoord door den schreeuw van de wauw, die op zijne breede vleugels boven de ongenaakbare hoogten drijft. De kleine vogelen zwijgen, verborgen in de takken; hier en daar gonst nog eene bie rond de zich sluitende bloemen.
Ik sla weer den weg naar St. Laurent-du-Pont in; ik werp nog een laatsten oogslag op de hooge muren der Groote Chartreuse en laat daar èn veel mijner liefde, èn veel van mijn medelijden, èn veel van mijne bewondering achter. Eenige oogenblikken later valt de nacht op de eenzaamheid; de avondklokjes klinken en geven