De nachtwacht.
Wij staan hier voor het beeld van eene duitsche nachtwacht, die gewapend met den hellebaard, voorzien van lantaarn en toethoorn, door de stille, eenzame en donkere straten treedt. Het is het werk van den kunstenaar Oberländer, uit Munchen. 't Is eene forsige figuur, die natuurlijk en helklinkend zingt.
Wij ook, in onze landstreken, hadden in vroegere dagen onze nachtwachten in de steden, en onze kleppermans op de dorpen; doch, al zijn de tijden op verre na niet rustiger geworden, toch heeft men veel van die trouwe nachtwakers afgeschaft. In vele kleine steden vindt men nog eenen nachtwaker op den toren, die ieder uur, na door de vendelgaten of kleine vensters geloerd te hebben of er geen brand is, op zijnen hoorn toet tot geruststelling der.... slapende bewoners. Mocht hij ergens brand ontwaren, dan klept hij de klok.
In Antwerpen had men in vroeger tijd niet alleen den torenwachter, maar den hanekenuit, dat was de straatwachter. Waar dat woord vandaan komt, is moeielijk op te sporen. Dergelijke wacht bestond in elke wijk; zij werd bij overlijden van den titularis verpacht en, volgens eene opgaaf, voor de som van 1600 guldens aangenomen. De stad betaalde een deel van die som en elk huisgezin gaf daarvoor 12 stuivers.
De groote duisternis, waarin de stad 's avonds gedompeld lag, zegt Felix Bogaerts, was de reden waarom onze voorouders zoo bang waren zich alsdan in de straten te wagen. Straatlantarens waren er niet; hier en daar brandde slechts een lichtje aan den voet van een kruisof heiligenbeeld. Reeds na 8 ure 's avonds, het uur dat het werkvolk naar huis ging, viel de stad in volledige rust. De koperen olielamp, die tot dan toe op den winkeltoog gesmookt had, verdween; de deuren werden gesloten met ketting, grendel en balk en men ontmoette niemand meer tenzij een late herberglooper met eene kleine lantaarn in de hand, of eene familie, die van een buurpraatje of van een feestje kwam, en zich alsdan deed vergezellen door knechten, die fakkels droegen.
Wat verschil met onzen tijd, nu onze steden 's avonds schier zoo helder verlicht zijn als bij dag; nu 's avonds onze straten wiemelen van volk; nu vele nachtvogels, vrouwelijke en mannelijke, eerst beginnen te leven als het donker wordt; nu, kortom, door vele slempers de nacht in dag, de dag in nacht wordt veranderd!
Eens de deuren bij onze voorvaders voor goed gesloten - en dit alles gebeurde nog zóó tot na de groote fransche revolutie - kwam de hannekenuit weldra te voorschijn. Zijne eerste ronde deed hij ten elf ure. Ieder uur als hij door de straten ging, zong hij zijn eentonig lied, ofwel ‘elf uren slaat de klok,’ ofwel ‘twaalf uren slaat de klok,’ enz. Zijn wapen, ten minste het zichtbare, was eene stevige piek; doch de ponjaard zal wel niet ontbroken hebben. Een groote hond, ferm op den man geleerd, vergezelde hem, snuffelde rechts en links, in de schaduw der uitstekken en luifels rond, en gaf den eenzamen waker een groot zelfbetrouwen.
De hannekenuit is eene figuur, die de dichters en prozaschrijvers moest aanlokken: in August Snieders' zoo populair geworden roman Op den Toren, speelt dergelijke personagie eene belangwekkende rol, onder ander bij het indrukmakend tooneel 's nachts in de kerk, als Lokker met zijne gezellen, het graf van Verrières, gezegd le petit gênéral, openbreekt, het lijk van den goddeloozen bult uit zijne omlauwerde kist haalt, hem in eenen zak steekt, dezen over den schouder op den rug hangt en met een cyniek ‘slaap wel’ heengaat, alsof hij een zak graan wegdroeg.
In Duitschland en de meer noordelijke landen leeft de nachtwacht nog altijd voort en de duitsche teekenaars hebben haar onder alle vormen vereeuwigt, evenals den torenwachter en den klokluide[r.]