de aangesprokene, met een erg schorre stem; ‘maar bij mij heeft de blijdschap de bovenhand... Er ligt waarlijk niets vreemds in, dat in de tegenwoordige tijdsomstandigheden mannen gelijk wij eene schuilplaats zijn komen zoeken op belgischen grond... Maar zeg eens, wij blijven hier toch niet op de straat staan. Wijs mij eene plaats aan waar ik u vinden kan en over een half uur zal ik bij u zijn. Ik heb in dien tusschentijd...’
‘Ja, gij loert op iemand, ik weet het. Het is juist zooals ik.’
‘Dwaasheid! waarom denkt ge dat?’
‘Dat is mijn geheim... Het is genoeg als gij weet, dat wij het spoor volgen van hetzelfde wild, hetwelk zich in gindsch huis ophoudt... Gij ziet dus...’
Gibraltar scheen geheel onthutst.
‘Luister,’ hernam San Marco, het is in 't geheel niet noodig dat ge hier nog langer de wacht houdt; wij zullen een glas bier gaan drinken en wat praten, en daar ik alles weet wat gij verlangt te vernemen, zal ik het u meedeelen...
Beide begaven zich naar eene naburige herberg; nadat zij geheel afgezonderd aan een tafeltje hadden plaats genomen, zeide de Italiaan tot zijn medegezel:
‘Het is nu drie jaren geleden, sinds wij elkander voor het laatst gezien hebben; gij weet hoeveel belang ik in u stel; vertel mij nu eens openhartig wat er in dien tijd alzoo met u gebeurd is.’
‘Ik zou van u hetzelfde kunnen vragen,’ antwoordde de man, die Pauline Desherbiers zulk een schrik aangejaagd had; ‘maar de beschermende toon, dien gij aanneemt, doet mij vermoeden dat de fortuin u min of meer toegelachen heeft!... Ik ben u derhalve eerbied verschuldigd en ik ga aan uw verlangen voldoen, maar zoo beknopt mogelijk. Tot aan het begin van den oorlog heb ik daar ginds voortgeleefd als altijd, gij weet wel... Daarop zijn de insluiting van Parijs en de Commune gevolgd; ik zal uw geduld niet op de proef stellen door het verhaal van mijne heldendaden en wederwaardigheden: mijne geschiedenis is die van alle andere lieden van mijne soort... en de uwe; na mij als kolonel onderscheiden te hebben, dit zij zonder woordenkramerij gezegd, ben ik gelukkig genoeg geweest, aan de handen der Versailjers te ontsnappen en nu bevind ik mij te Brussel in een niet zeer voorspoedigen toestand, natuurlijk. Een zolderkamer tot logies, in de zoo juist gedoopte Dag- en Nachtstraat, eene kleeding in overeenstemming met het logies, en maaltijden even zeldzaam en onregelmatig als weinig vullend... Ziedaar alles!’
‘Gij ontvangt toch eenigen onderstand van de broeders en vrienden, wier beurs even wijd geopend is als hun hart?’
‘Och! daar zijn er zooveel die in mijn geval verkeeren!... maar wij zullen, naar ik hoop, al den tijd hebben, om daarop later nog eens terug te komen... Ik wil van u zelfs geen beknopt verslag hebben van de veranderingen die in uw lot hebben plaats gehad sedert onze scheiding, dewijl ik te ongeduldig ben om de verklaring te vernemen uwer woorden van zooeven, betreffende een zoogenaamd wild dat ik vervolg, waaromtrent gij alles weet en geneigd zijt mij mede te deelen, enz.... Laat hooren, wat hebt gij mij te vertellen?’
‘Zoek mij niet om den tuin te leiden, Gibraltar: gij bespiedt een jongmensch, die druk het huis bezoekt, hetwelk ik u aangewezen heb, een huis bewoond door een Franschman, Justin Desherbiers geheeten, die tot kleindochter een allerliefst schepsel heeft, met name Pauline, die den bedoelden jonkman waarschijnlijk binnenkort zal trouwen.’
Bij die woorden sprong de ex-kolonel van de Commune op en sloeg met zooveel geweld op de tafel, dat de Italiaan er door verschrikte. Hij stelde zich echter gerust, toen hij bemerkte dat die twee driftige bewegingen blijken van vreugde waren: een duivelachtige vreugde, misschien, te oordeelen naar de volgende woorden:
‘Aha! zij gaat trouwen!... ik had mij dus niet vergist..... Welnu! luister, hoewel ik voor het tegenwoordige zeer arm ben, zou ik voor geen tien duizend franken willen, dat dit huwelijk geen plaats had, wie ook de echtgenoot zijn moge. Oho! er zal dus nog geluk voor mij bestemd zijn in dit leven!...
Weet gij wel, kameraad, da[t] gij mij schrikkelijk nieuwsgierig maakt; maar het is een grijnslach, hij komt niet uit het hart voort... Gij zoudt mij groot plezier doen met u nader te verklaren.’
‘Zoon van het edele Italië, begin met uwe belofte te houden, door mij te zeggen, wat gij van den toekomstigen echtgenoot weet en hoe ook gij in die zaak betrokken kunt zijn?’
‘Wat ik weet? Hij heet Donatien de Monaville, hij is burggraaf en bezit eene aanzienlijke fortuin.’
‘Uitmuntend, uitmuntend!’ morde de parijzer uitgewekene; ‘maar als de zaak zoover gevorderd is, dan moet de man toch ingelicht zijn omtrent de familie van het jonge meisje?’
‘Wel zeker: hij weet dat haar grootvader te Tours gewoond heeft, daarna te Meudon bij Parijs, dat hij rijk, geacht en geëerd is. Dat is alles wat de burggraaf, die in 't geheel niet op zijn adeldom verzot is, verlangt te weten..... Naar hetgeen ik zooeven vernomen heb moet gij de Desherbiers kennen...’
‘Luister, vriendlief; op mijn beurt zal ik zeggen: tracht mij niet om den tuin te leiden; bewaar uwe geheimen, ik zal de mijne bewaren. Daar gij echter de hand in deze zaak hebt en dit niet voor de bruid is - daaromtrent heb ik niet den minsten twijfel - is het voor den bruidegom... Ik voor mij ben onzijdig; de toekomst zal over mijne houding beslissen. Dit zegt u genoeg, dat wij gemeenschappelijk kunnen gaan, maar ook wel in botsing kunnen komen en dit wel zeer geducht!... Doch laat ons nu voor het oogenblik hierover verder zwijgen.’
Luigi wierp een oogslag op zijn schoon gouden horloge en stond op met de woorden:
‘Thans moet ik u verlaten; waar zal ik u kunnen weerzien?’
De man met den strooihoed haalde een smerige brieventesch uit den zak, kraste er met een potlood eenige woorden in, scheurde het blad er uit en reikte het zwijgend den Italiaan toe.
‘Zeer goed,’ hernam deze, ‘wij zullen elkander spoedig weerzien; neem intusschen deze teerpenning van de vriendschap aan!’
En hij liet een paar vijffrankstukken in de hand van Gibraltar vallen, die deze aannam zonder te danken, als ware het de voldoening eener schuld.
Een oogenblik daarna scheidden de beide mannen: San Marco om den burggraaf te gaan opzoeken in het koffiehuis, waar zij elkander zouden ontmoeten, de ex-kolonel van de Commune om zich naar een jeneverwinkel te begeven en er een fatsoenlijk aantal glaasjes te ledigen en daarna te gaan slapen in een staat van vroolijkheid die hem niet eigen was.