Een duister verleden.
Uit het hedendaagsch leven.
(Vervolg.)
Het duurde zeer lang eer Pauline, ondanks alle mogelijke door haar grootvader en mevrouw de Trénoy aangewende middelen, weder tot het bewustzijn terugkeerde. Tot overmaat van ramp waren de drie in de nabijheid wonende geneesheeren, die men had doen roepen, niet thuis. De bezorgdheid voor het leven van Pauline steeg bij den grijsaard en mevrouw de Trénoy ten top.
‘Er moet iets buitengewoons, iets vreesselijks plaats gehad hebben,’ zegde de heer Desherbiers op een bekommerden toon, ‘want nog nooit heb ik haar in zulk een toestand gezien. Zij is sterk, onverschrokken en behoort niet tot het slag van jonge meisjes die om een nietigheid in onmacht vallen... En die kreet, die doordringende kreet dien zij geslaakt heeft, volgens het zeggen van de beneden-bewoners?...’
‘Voorzeker,’ bevestigde mevrouw de Trénoy, ‘die kreet moet wel een machtige oorzaak gehad hebben, en evenwel heeft zij noch een bezoek, noch een brief ontvangen... er bestaat niets...’
Op hetzelfde oogenblik keerde de dienstmeid terug, die vertelde dat een man, dien zij beschreef, waarschijnlijk ongemerkt het huis was binnengeslopen, want hij had haar op straat gevraagd of mejuffrouw Desherbiers thuis was.
Dit verhaal wekte in hooge mate het verlangen bij den grootvader van Pauline op, om iets naders omtrent het gebeurde te vernemen, toen deze laatste eindelijk tot bezinning kwam en hare oogen opsloeg.
Zij stamelde eenige onverstaanbare woorden.
‘Mijn kind, mijn arm kind!’ riep de heer Desherbiers uit, ‘wat is u overkomen?’
‘Mijn God, mijn God!’ lispelde zij, ‘wat een schrik!... wat een ongeluk!...’
‘Spreek, bid ik u; verklaar u... Er is iemand hier geweest, niet waar? ik weet het...’
Op deze vraag antwoordde Pauline met alle teekens van de hevigste ontroering:
‘Hij is het, hij, dat monster... wij zijn verloren, wij moeten vluchten!...’
Van de rustbank opstaande, bemerkte zij de tegenwoordigheid van mevrouw de Trénoy, en alles in haar getuigde van een groote verlegenheid.
‘Ah, mijn waarde vriendin,’ zegde zij, ‘ik had u aanvankelijk niet bemerkt, vergeef mij... o, wat gevoel ik mij onwel!’
En zij zonk, hare oogen sluitende, weder op de rustbank terug.
Stappen deden zich op den trap hooren, en een man met een kaal hoofd, in het zwart gekleed en met een witten das, trad al buigende binnen met de woorden:
‘Ik ben de dokter dien men geroepen heeft... Naar ik zie is het voor mejuffrouw.’
Hij richtte zich tot de zieke, voelde haar den pols en ondervroeg haar.
Haar grootvader antwoordde voor haar:
‘Mijnheer de dokter, mijne kleindochter is hevig verschrikt door een onverwacht bezoek, hetwelk haar in onmacht deed vallen. Zij heeft meer dan een kwartier uurs in een toestand verkeerd, die ons ongerust maakt.’
‘Het is een ernstige val geweest; naar het mij voorkomt bestaat er echter geen inwendige kwetsuur, het zal niets te beteekenen hebben,’ sprak de geneesheer. ‘Hoe groot ook de zedelijke schok moge geweest zijn, zal rust en het bedarend middel dat ik zal voorschrijven, haar weer spoedig doen herstellen.’
Kort daarop verwijderde zich de geneesheer en kwam op het portaal Euphrasie tegen. Mevrouw de Trénoy maakte zich de komst van deze ten nutte om insgelijks heen te gaan.
Ternauwernood was zij vertrokken of de heer Desherbiers zegde aan Pauline, die weder opgestaan was:
‘Ik heb alles begrepen, hij was het... het was de eerlooze Gibraltar.’
‘Hij zelf, vader. Ach! toen ik hem den vorigen keer ontmoette, had ik er een voorgevoel van dat hij ons spoor ontdekken zou.’
‘Ik dacht dat gij u vergist hadt, maar goed beschouwd, verwondert mij zijn komst te Brussel niet. Hij zal een misdadige rol in de Commune gespeeld hebben en is zich nu hier buiten het bereik der fransche policie komen vestigen.’
‘Men moet hem ontmaskeren, hem doen gevangen nemen, opdat hij op de groote markt geguillotineerd worde,’ onderbrak de zwaarlijvige Euphrasie; ‘er is niets eenvoudiger.’
Haar man gewaardigde zich niet op deze onverstandige woorden aandacht te geven en vervolgde:
‘Gij moet u de zaak niet te licht voorstellen: de tegenwoordigheid van dezen man te Brussel en de betrekking, waarin wij tegenover den burggraaf staan; de vermetelheid die hij heeft gehad van zich hier te durven vertoonen, dat alles bijeengenomen plaatst ons op een gevaarlijk standpunt. Het valt niet te ontkennen dat hij uw lot in zijne handen heeft... Het vereischt ernstige overweging. Ik laat u aan de hoede van uwe moeder over, terwijl ik een wandeling ga doen, waaronder God mij, naar ik hoop, eenig middel zal ingeven om het ons dreigend gevaar af te wenden.’