in onze archieven eenig spoor te vinden zijn, en hij was overigens de eenige geloofsverzaker destijds niet. De reden moet zonder twijfel in een lastig, twistziek en misschien wel brutaal karakter te vinden zijn, en met dit laatste stemt zijn uiterlijk tamelijk goed overeen.
In de reeds hiervoor gemelde Geschiedenis der Antwerpsche Schilderschool, vertelt Jos. van den Branden zeer karakteristiek als volgt het reeds dikwijls besproken feit.
‘Jordaens, de gevierde schepper van zoo menig groot en prachtig tafereel, was ook naar het uiterlijke de man, om in een zoo trotsch als kolossaal gebouw te wonen. Beschouw zijn afbeeldsel, door hem zelven gemaald en door de stift van Peter de Jode II gestoken. Hij boezemt ontzag in, die prachtige, forsche kop met grove haren, welke achteloos met de vingeren schijnen opgestreken. Onder zijn groot voorhoofd vonkelen oogen, in wier bezielden glans men zich moeielijk lang zou kunnen spiegelen. Zijn breed gevleugelde neus en zijn vast gesloten mond, waarboven de ruwharige knevels zijn opgestreken, getuigen van vastberadenheid. Slechts éene zijner handen is zichtbaar; doch hare ontwikkelde gewrichten verzekeren, dat Jordaens even goed den smidsvoorhamer als den schilderborstel houden zou. Tot in den korten vleezigen nek zijn zijne breede schouderen bedekt door eenen wild geplooiden mantel. Moest hij dien echter openslaan, gij zoudt er een paar gespierde armen zien uit te voorschijn komen, welke, desnoods, ook eerbied zouden weten af te dwingen. Gelijk zijn voorkomen, was ook Jordaens' inborst. Die lichaamssterkte en kloekmoedigheid kwamen hem eens goed te stade.
‘De vrouw van den zilversmid van Mael had eenen sterken wrok tegen de familie Jordaens, ofschoon deze verklaarde, dat zij ‘van Mael oft desselffs huysvrouwe nyet en kenden, dat sij met deselve noyt woort en hebben gehadt, 't waere in 't goet ofte in 't quaet.’ Omtrent éen uur van den Zaterdag 26 Juli 1642 lag deze vrouw van Mael over hare onderdeur in de Hofstraat, toen de echtgenoote van Jordaens daar voorbijging. Zonder dat deze laatste iemand het minste miszegde of misdeed, begon vrouw van Mael haar te schelden en te bedreigen. Dat zij haar ook niet meteenen op het lijf viel, kwam, omdat ze nog niet gansch uit het kinderbed hersteld was. Toch snauwde zij Jordaens' gade toe: ‘Wacht mij vrij, ick sal u wel betrappen en een paer blauw oogen met eenen dicken neus slagen!’ Twee dagen nadien verscheen zij werkelijk in de Hoogstraat, om hare bedreiging ten uitvoer te brengen. Het was als een geregelde aanval op Jordaens' familie en woning. Althans moet de gewelddaad gepleegd zijn met voorbedachten rade; want het verbolgen wijf des zilversmids kwam bij het vallen van het avonddonker, gerugsteund door verscheidene manspersonen. Zooals het destijds te Antwerpen, bij zomeravonden, het gebruik was, zat vrouw Jordaens voor hare poort rustig te kouten met hare dochter Elisabeth, hare zuster Anna en Elisabeth van Noort, de vijftig-jarige Perijne Caesen en de zestig-jarige Anna van den Bogaert. Daar kwam eensklaps vrouw van Mael met haren man en dezes handlangers toegeschoten. Zij legde haar pas geboren kind ten gronde, trok een mes, en schreeuwde: ‘Hier sitten de..... Ick sal hun door hun aensicht snijden!’
‘Vrouw Jordaens sprong ijlings op, vluchtte met hare zusters het huis binnen en sloeg de poort dicht. Ongelukkiglijk was bij die overhaasting de dochter van Jordaens ook buitengesloten. Men hoorde haar om hulp krijten, te midden van de uitscheldingen en bedreigingen der aanvallers. Moeder Jordaens doorgrondde den hachelijken toestand. Onverschrokken opende zij weer de poort en schoot naar buiten, om haar kind aan het gevaar te ontrukken. Zij slaagde; maar in dien eigen stond sprong ook de razende zilversmidsvrouw het huis binnen [r]oepende ende tierende: ‘Sa! ick sal se den hals afsnijden!’ welke schrikkelijke kreet herhaald werd door van Mael, die zijne wederhelft volgde. In dit angstvol oogenblik kwam Jordaens ter hulp gesneld, en zijne krachtdadigheid weerde het gevaar, dat hem en de zijnen bedreigde.
‘Daar de gewapende van Mael echter buiten nog riep, dat hij ‘Jordaens ende die van sijne familie soude wachten ende van den lijve evelen,’ zoo diende onze kunstenaar over deze gewelddadigheid eene schriftelijke aanklacht in bij het Magistraat. Reeds op 30 Juli 1642 gaf de stedelijke Regeering die beroerde zaak in handen van den Schouteth, en ondertusschen werd het van Mael en zijne wederhelft verboden ‘te misseggen oft misdoen Jacques Jordaens, sijne huysvrouwe oft familie in eeniger manieren directelijck oft indirectelijck, noch oock in haerlieder huys te komen, op alsulcke pene als naer gelegentheyt van de saecke sal bevonden worden te behooren.’
‘Of de Schouteth de geschonden woning of de gehoonde familie Jordaens gewroken heeft, gelukte het ons niet te ontdekken. Evenmin konden wij de eigentlijke oorzaak opsporen, waarom onze schilder en de zijnen zoo gewelddadig werden aangerand. Dat zijne gekende en druk besprokene verandering van geloofsbelijdenis daartoe zou hebben aanleiding gegeven, is niet te bevestigen.’