De Capières boezemde hem afschuw in; hij was op zekere oogenblikken letterlijk bang voor hem; hij begreep dat hij in de handen van een schurk gevallen was, en die schurk vroeg hem de hand ziiner dochter!
Daartegen verzette zich zijn rang, zijn stand....
gevangen, naar n. gysis.
Die kerel beweerde wel van adel te zijn; doch wie zegt u dat ook die bewering geen bedrog is zooals zijne eerlijkheid?
Voor de eerste maal gevoelde Mijnheer Dedeling zich alleen; in deze gewichtige oogenblikken had hij hulp en raad moeten kunnen inwinnen; doch er was een hinderpaal om iemand in zijn geheim toe te laten - zijn eigen misdrijf.
Een oogenblik zweefde het beeld zijner vrouw voor zijnen geest; doch hij deed eene koortsige beweging, als om die beeldtenis te ontwijken.
Er werd geklopt; Mijnheer Dedeling staarde met wijd opengespalkte oogen naar de deur, zonder ‘binnen’ te zeggen. Wie zou het zijn? Capières misschien, die reeds het antwoord op zijne vraag kwam halen?
Nog eens werd er geklopt. Mijnheer Dedeling stond op en ging behoedzaam de deur openen en daar stond Mevrouw voor hem....
Van bleek werd Dedeling's gelaat een oogenblik hoog rood; hij was beschaamd een gevoel van welwillendheid voor die vrouw te ontwaren, die hij immer, en zoo diep, miskend had.
Ditmaal sprak zij geen woord, niet omdat zij zich niet meer wilde bukken, zooals op den avond dat zij van het feest kwam, maar omdat het spraakgeluid haar ontbrak.
De oogen der moeder stonden echter vol tranen en dat sprak voor haar.
‘Kom binnen,’ zegde Mijnheer Dedeling.
Had het zonnestraaltje eindelijk op den ijsklomp geschenen? In alle geval Mevrouw's hart klopte en zij voelde 't, de arme brave! dat die woorden ‘kom binnen’ bloemen waren, die op het harde levenspad ontloken.
Wat had zij weinig noodig om gelukkig te zijn!
Mijnheer Dedeling sloot de deur, en wees, even als of hij eene vreemde in huis ontving, Mevrouw eenen stoel aan om plaats te nemen.
‘Vergeef me, als ik u nogmaals stooren kom,’ zegde zij; ‘maar ik moet als moeder mijn plicht doen tot het einde toe. Ik wil mij, als ik hier boven voor den rechterstoel verschijn, niets te verwijten hebben....’
De koele man had weer een lichte, doch schier onmerkbare glimlach op het wezen.
‘Gij moet, Mijnheer Dedeling, gij moet dien de Capières uit uw huis verwijderen,’ zegde Mevrouw plotseling, en alsof hetgeen in haar woelde er met geweld uit worstelde. ‘Die man legt op uwe dochter aan...’
‘Ik weet het.’
‘Gij weet het en gij duldt dit?’ zegde Mevrouw en richtte zich op.
‘Neen,’ gaf Mijnheer Dedeling ten antwoord, ‘neen, en toch...’ - en hij aarzelde voort te gaan; hij was verlegen, staarde op de tafel en bedekte, door de uitgespreide hand, de pijnlijke uitdrukking, die zich in dat oogenblik op zijn wezen afteekende.
Die verlegenheid ontging Mevrouw niet.
‘Wat zoudt gij doen, Mevrouw, indien ge in mijne plaats waart?’ hervatte de echtgenoot.
‘Ik wees hem de deur uit.’
‘Onmogelijk.’
‘Hoe onmogelijk? Is zijne zending bij Ulrich dan niet voleindigd? Wat heeft hij nog in ons huis te vertoeven? Is hij niet betaald? O, Dedeling, gij hebt uw kind lief en gij zoudt het nog langer aan de helsche verloksels van dien duivel bloot stellen? Heva is niet onverschillig voor hem en met haar gesloten karakter is, bij verder oogensluiting, een vreesselijke slag te vreezen!’
‘Ik weet het; doch ik kan niet...’
Die woorden ‘ik kan niet’ sprak Dedeling op een koortsachtigen, inwendig gefolterden toon uit; 't was als een smartkreet, die de pijnbank aan eenen gemartelde moet ontwrongen hebben. Hij ging naar het venster, bleef daar staan en hield den rug naar zijne vrouw gekeerd.
‘Ik kan u niet alles zeggen...’ hervatte Dedeling.
‘Dat begrijp ik,’ gaf Mevrouw ten antwoord; ‘wij leefden immer vreemd voor elkander en hebben elkander nooit vertrouwelijk toegesproken. Ik maak u dit niet tot verwijt, Dedeling; doch ik begrijp dat gij nu iemand mist aan wien gij uwe levensmoeielijkheid zoudt willen toevertrouwen...’
Mijnheer Dedeling zweeg en bewaarde dezelfde houding.
‘Ik vraag u echter niet naar de geheimen tusschen u en dien vreemdeling; doch welke deze ook mochten zijn, het belang van uwe dochter, uw naam, eer en stand dienen boven alles gesteld te worden.’
De echtgenoot zweeg nog altijd. Hij had Mevrouw niet weggestooten, zooals weleer - en dat weinige was voor haar reeds een geluk, eene zoete voldoening. Meer vroeg zij op dit oogenblik niet.
‘Ja, gij hebt gelijk,’ morde Dedeling en toen hij zich omwendde, teekende zich eene vreesselijke uitdrukking op zijn wezen af ‘ik zou op dezen oogenblik iemand moeten vinden... Ik begrijp nu, dat ik veel ongelijk jegens u heb...’
Mevrouw boog het hoofd en verborg de weenende oogen achter de handen.
O ja, daar groeien bloemen, zelfs op het