| |
| |
| |
| |
[Nummer 4]
Onze gravures.
De badplaats Spa.
Aan den voet van het gebergte, door houtgewas begroeit, voor den boozen wind beschut, gekoeld door dien uit het zuiden waait, omringd door lommerrijk loof en bloemen - ligt het lachende, vroolijke, dartele, zingende en springende Spa, met zijne 6000 inwoners en zijne duizenden badgasten, die echter als de zwaluwen in het schoone seizoen verschijnen en bij het naderen der lijsters, in het najaar verdwijnen.
Vandaag is Spa wel is waar eene prachtige badstad en heeft men daar een aantal gedenkteekenen en gebouwen opgericht, doch de stad heeft haren grootsten glans verloren, sedert men haar de kroon der Louis' d'or van het hoofd heeft geslagen; dat is, sedert men haar verboden heeft de roulette en het trente-quarante te spelen.
het nieuwe pouhon-gebouw te spa.
Wel speelt men er nu, terwijl de eerzame policie de hand voor de oogen houdt, het baccarat; maar dat heeft de aantrekkelijkheid der roulette niet. Met die weggevallen kroon, waarmee Satan de stadsmaagd van Spa in vroeger dagen versierd had, is ook een aantal andere vermaken verdwenen, die de onvermijdelijke staart zijn van het hazardspel, namelijk de geblankette wereld.
Vandaag is Spa nog altijd een allerliefst verblijf; maar 't is er voor velen te stil geworden. Sedert daar geene wereld van twijfelachtige grootheden meer woelt, tatert, zingt, springt, bruist, fluistert, duëlleert of zich door een kogel naar den duivel jaagt, gaat die wereld veelal naar zee, waar zij, die van gedruisch houdt, nog daarenboven de eeuwige bromstemmen hooren kan van den golfslag.
| |
| |
Als men van het station des spoorwegs de stad in komt, bemerkt men al spoedig aan de sierlijke winkels, dat die plaats van den toevloed der vreemdelingen leven moet. De kleine groep inwoners heeft inderdaad, voor hare dagelijksche behoefte, eene zoo groote pracht-ontwikkeling niet noodig.
Niet alleen de magazijnen duiden dit aan, maar ook de trotsche gebouwen, zooals het groote badgesticht, door den brusselschen architekt Suys ontworpen. Verder vindt men er de redoute, waar men vroeger speelde; de Pouhon, waar Willem I, in 1820, een gebouw deed oprichten met het opschrift ‘ter aandenken van Peter den Groote’ en waar nu een soort van paleis is gebouwd. Eindelijk ziet men er een aantal kunst- en natuurschoonheden, die als zoo vele lokvogels voor den vreemdeling zijn uitgespreid.
Het water der Pouhon-bron is sterk ijzerachtig; het wordt door iedereen, al was het maar met een enkel glas, gedronken. 't Is helder, heeft een sterken smaak en walgt soms in den beginne. Allengs wordt men aan dien smaak gewoon en men vindt het weldra zelfs aangenaam.
In den voormiddag verspreiden zich de badgasten in de schilderachtige omstreken der stad; zij klimmen de bergen op, vinden overal wandelingen, witte rustbanken - allemaal publieke albums, bekribbeld met uitroepingen, spotternijen, liefdesverklaringen, flauwiteiten en ezelarijen - vergezichten, zonnesschijn, lommer, rotsen en waterstraaltjes.
De pas aangekomene huurt een panier en doet wat men le tour des fontaines noemt. De eerste fontein, die men op dezen tocht ontmoet, is de Tonnelet, die echter zoo goed als verlaten is en wier water niet meer gedronken wordt. Langs een prachtigen weg komt men aan de Sauvenière. Men groet daar, rechts van den weg, het gedenkteeken dat in 1787 de hertog van Chartres (later Louis-Philippe), zijne broeders en zusters, oprichtten ter aandenken van de genezing hunner moeder.
Nog verder op vindt men de schilderachtige fontein Geronstère, in een prachtig bosch gelegen, en als uw panier snel voortvliegt om naar Spa terug te keeren, groet ge in 't voorbijrijden nog de fontein Barisart.
Spa heeft, van dien weg gezien, eene zeer schoone ligging. Bij een zonne-ondergang hebben wij die zelfs eens prachtig genoemd. De bergen blauwden in de verte en namen dicht bij ons de wonderlijkste kleuren aan, terwijl de hellingen hier een harmonieus dambord, ginder een palet waren, waarop de schilder onmeetlijk groote kladden blinkenden verf geworpen had.
's Namiddags verschijnt gansch die weelderige bevolking, die zich schier geheel in den omtrek verborgen had gehouden, in de Promenade de Sept-heures. De pracht der toiletten wedievert alsdan met die op een feestelijken dag te Parijs, te Londen of te Brussel. Men zou droomen op een groot en koninklijk feest te zijn, zoo rijk, zoo bont, zoo verscheiden, zoo wonderlijk en fantastisch zijn niet zelden de kleedsels der vrouwen en vooral der kinderen. Ook de andere wandelingen en verblijfplaatsen zijn opgevuld van volk. De muziek laat zich onder de breede en oude olmen hooren, onder welke eens Peter des Groote, Joseph II, Gustaaf III en andere gekroonden, vrouwelijke en mannelijke, gewandeld, gelachen en een zorgeloos leven geleid hebben.
Des avonds is gansch die schare van modepoppen, van twijfelachtige deugden, soms van valsche markiezinnen en gravinnen; zijn alle die vrouwen, eerlijke en oneerlijke, weer in een ander en nog prachtiger gewaad gestoken en gaan zij naar de redoute, naar het bal, naar den schouwburg, waar meer dan eene deugd reeds schipbreuk heeft geleden.
Vandaag, wij herhalen 't, is al die glans veel verminderd, door dat Satan-roulette niet meer op den troon zit; doch hij hoopt er wel op terug te keeren en te bewijzen, dat het spel niet gekeerd wordt door het openlijk te verbieden, en men nog beter doet het vrij toe te laten, dan de verloren zoons en verloren vaders, en zelfs verloren vrouwen, in het geheim te laten spelen.
| |
Gevangen.
't Is een recht geestig schilderstukje, een onderwerp uit de natuur gegrepen. Waarom vinden wij dergelijke grepen niet talrijker bij onze schilders? En echter mag men hier zeggen l'esprit court les rues; men vindt soortgelijke onderwerpen met dozijnen als men zich slechts de moeite wil geven te zien, op te merken en te kiezen.
De gevangene moet een meester Pekdraad zijn, een nijdige, booze kerel, kortom een Quilp, zoo als er Dickens een zoo meesterlijk heeft geschreven; een die geen kinderen op zijnen dorpel duldt, en dáár waar geen kinderen op den arduinen dorpel mogen ‘bonken’ of ‘pikkelen,’ moet binnen een soort van booze geest wonen.
Van tijd tot tijd komen gewis de kinderen te dicht bij het huis van Pekdraad en dan springt hij heimelijk achter de huisdeur uit, gewapend met den spanriem, die als een bliksem onverwacht om de ooren geslingerd wordt, en terwijl de bende huilend aftrekt, lacht de oude menschenplager.
Van dat oogenblik moet zijn huis ook door de straatjongens als belegerd worden. Men randt de ‘kapoenen’ niet straffeloos aan, en geen vorsten verbinden zich onderling zoo innig en oprecht als de jonkheid, die in hare rechten, gewaande of ware, gekrenkt werd.
Meester Pekdraad heeft dan ook gansch de bende tegen zich en al de mogelijke straatschenderijen en kwaêpitserijen worden tegen hem beraamd, vooral bij het uitgaan der avondschool; doch de oude ligt dapper en onvermoeid op de loer en doet het den deugnieten duur betalen.
Wat mag er nu weer aan 't handjen zijn? De man zit letterlijk gevangen en hij moge roepen en schreeuwen, niemand komt hem verlossen. Er ontbreekt niets aan de duidelijkheid van dat tafreeltje dan dat er boven het houten schutsel een of twee koppen van lachende deugnieten zouden uitsteken, die den plaagstok eenen neus zetten.
't Was in den zomer; alles was reeds lang in bot en in bloei. De abrikozen, perziken en krieken begonnen reeds te zwillen, maar de aardbeziën in den hof van Pekdraad hadden reeds eene hoogroode kleur.
Dat hadden de schooljongens door de doornheg gezien; dat had hun helsche gedachten over het myn en dyn ingegeven en ze loerden er op om de lekkere vruchten van den kinderplager eens te proeven.
Pekdraad waakte nochtans; hij had alle reten gestopt, de openingen der heg toegebonden, en toen hij alles wel voorzien had, dacht hij rustig op zijne binnenplaats de takken van een ouden kriekenboom te mogen gaan afzagen, die in den verleden winter letterlijk bevrozen was - misschien omdat vader Sneeuw hem geen warmen pels had omgehangen.
De boom was overigens een goed observatorium en onder het zagen en kappen zou Pekdraad zijn scherp oog in het ronde laten gaan. Mocht hij iets ontwaren, hij zou stil als eenes kat langs de leer naar beneden komen, zijnen spanriem nemen, die beneden gereed lag en klits klats! hij zou feest houden op den rug der bengels.
Pekdraad wikt - zijn bok beschikt. Meester Sikkebaard lag in de zon te stooven en herkauwde met de oogen half toe, zoo lui als een Sybariet, toen een tak van den boom gezaagd, hem op den snuit viel en hem verschrikt deed opspringen.
Een oogenblik zag Sik gram en verstoord naar boven, en toen hij den boom in 't oog kreeg, op welken Pekdraad van plezier zat te lachen omdat hij zijnen bok zoo'n poets gespeeld had, zette meester Sik zich in postuur, boog den kop, nam zijnen loop en botste zoo hevig tegen de leer aan, dat deze op den grond viel.
Pekdraad grijnsde van plezier over de machtelooze kwaadheid van den bok; hij wierp meester Sik nog een tweeden tak naar den kop, toen hij eensklaps over het schutsel heen de bende, als sluipende Roodhuiden, door de heg kruipen zag. Eerst verschenen er in iedere gemaakte opening twee heldere en schelmsche oogen tegelijkertijd met eenen stompneus; eindelijk kwamen er borstelige haarbossen, dan armen, beenen en wat zoo al meer te voorschijn.
Horresco! Daar zat Pekdraad nu gevangen op den boom; geen middel om er af te komen - want Spanriem is reeds zeer stijf in de beenen - en ginder houden de straatbengels ongestoord kermis in zijnen hof, dank zij de wraak van Meester Sikkebaard.
Ja, 't is een recht geestig tafreeltje; men ziet het, men wil het nog zien; men lacht gulhartig en mijn kleine jongen zegt aan den direkteur der Illustratie, met den ouden kinderdichter: ‘die perzik smaakt naar meer.’
| |
De kamer van den sterrenkijker.
Wij lachen in onze beschaafde tijden met de sterrenkijkerij; doch hoe weinig wetenschap daarin ook werd aan den dag gelegd, zij is toch de oorsprong der sterrenkunde, wier berekeningen wel is waar dikwijls nog tot het rijk der veronderstellingen behooren: maar die toch op meer dan een punt vaste bepalingen aangeven.
Overigens, is alle wetenschap niet klein en nietig in hare opkomst?
De sterrenkijkerij of wichelarij heeft zich uit het Morgenland, uit Chaldea, langs Egypte, in Europa verbreid. Ook noemden de Romeinen de sterrenwichelaars ‘Chaldeërs.’ Deze kunst bestond, bij dit volk meer dan bij geen, in den loop der sterren na te gaan en daaruit de toekomst van 's menschen lot te voorzeggen.
De katholieke Kerk veroordeelde echter deze strekking en ook de Joden hielden het voor goddeloos het geheim der Godheid te willen ontsluieren. Reeds Cicero toonde aan hoe weinig grond de stelling had, door de astrologie vooruitgezet, dat de menschen in hetzelfde oogenblik geboren, dezelfde karakters, dezelfde lotbestemming zouden hebben.
Later nam de italiaansche arts Cardanus - want de sterrenwichelarij verbond zich immer met de geneeskunst, of hoe men die kunst, destijds, ook zou moeten noemen - nam, zeggen wij, Cardanus voorzorgen tegen het mislukken der voorzeggingen, door te beweren, dat ‘als zijne profecieën niet slaagden, dit te wijten was aan zijne weinige bekendheid, in zekere gevallen, met de wetenschap.’
Dit stelsel werd algemeen aangenomen; de wetenschap was in de oogen des publieks onfeilbaar, de toepassing alléén faalde. Tot in de XVe en XVIe eeuw bleef die kunst in voege. Men vond de sterrenwichelaars hoog in aanzien bij de vorsten, die hun dan ook in hunne eenzame torens, aan de paleizen gebouwd, gingen bezoeken en raadplegen.
De gravure stelt een dergelijken sterrenkijker voor. Reeds leest hij in zijn boek met kabalistische teekens, voor eene jonge hofdame in de toekomst, als het geschuifel van een nieuwen voetstap, hoe zacht ook, zich hooren laat.
Rondom dien geleerde is de vorstelijke weelde opgestapeld: boeken, kroezen, kaarten, vijzels, teleskopen, wereldbol, mysterieuze voorwerpen - kortom, al hetgene het kortzichtig publiek aan het onfeilbare der kunst kan doen gelooven en van den wichelaar zeggen wat Bilderdijk zegde van den dorpsschoolmeester: ‘'t Heelal, het gansche dorp staat van den man verstomt, en weet niet hoe één hoofd aan zooveel wijsheid komt.’
| |
| |
Was de bloei der astrologie te verwonderen? Heeft de wetenschap van vandaag wel het recht om op deze, met den glimlach der minachting, neer te zien? Wij denken het niet, aangezien de wetenschap van onzen tijd, hoe hoogmoedig ook en vet betaald door de gouvernementen, nog meer dan eene ‘onnoozelheid’ verkondigt en nog dikwijls blijken geeft van even weinig logiek.
Dan, is het gros der menschen nog niet even lichtgeloovig als vroeger? Gaat naar Berlijn, naar Parijs, naar Londen, die zich de centrums des lichts noemen en gij zult er de handkijkerij, kaartleggerij en wat zoo al meer, in vollen bloei vinden, en wat zijn deze kunstjes anders dan eene variante op de sterrenwichelarij?
De mensch wil altijd de toekomst doorgronden, vooral wanneer hem het geloof ontbreekt. Die zucht naar het onbekende is misschien een der groote bewijzen dat de openlijke loochening niet gemeend is.
Om tot de astrologie terug te keeren, merken wij aan, dat deze zich langzamerhand eenige vaste stellingen had verworven, gegrond op de twaalf hemelteekens, en naar gelang men onder een dezer geboren werd, was men in den loop des levens bestemd tot rijkdom, gezondheid, ongeluk, vriendschap, haat, vijandelijkheid; was men met verschillende hartstochten behebt.
Een der befaamste astrologen der XVIe eeuw, was Nostradamus, die eigenlijk Michel Notre-Dame heette, en als lijfarts van Karel IX een overgrooten invloed op zijnen tijd, en zelfs op den staatkundigen loop der zaken, uitoefende. De man profeteerde allerhande wonderlijke dingen; zoo lang die profecieën niet kwetsend waren voor de bestaande waarheid, liet men hem begaan; doch sinjeur Nostradamus moeide zich ook met kerkelijke zaken en zijne voorspellingen gingen rechtstreeks in tegen die, welke God zelf aan de menschen verkondigd had.
Rome veroordeelde dan ook de dwaasheden van den sterrenkijker.
Wij zegden hooger dat nog in onze dagen de zucht naar onthulling van het geheim der toekomst bestaat, bij middel der kaarten, van de lijnen der handen, van het koffiedik; niet alleen dit, maar in Duitschland bij voorbeeld, het land door de geleerden om zijne verlichting geroemd, uithoofde der diepe inwerking van de hervorming aldaar - in Duitschland leeft het geloof aan de bepalingen der aloude en sedert lang onttroonde astrologie, voort.
In onze landstreken is dit dwaas geloof teenemaal uitgeroeid, dank zij het Katholicismus, dat meer en meer den geest des volks verlicht en opheldert. In vele streken van bovengenoemd land gelooft men nog min of meer dat het kind, onder het teeken der Kreeft of den Schorpioen geboren, jammerlijk door het leven sukkelen zal; dat integendeel het kind, onder het teeken der Tweelingen of der Visschen geboren, een gelukkig leventje zal vinden, ofschoon, door zekere toevallen, dat kind ook wel een drinker kan worden, zooals het kind, onder den Schutter geboren, jager of soldaat wordt.
De verplichtende dienst in Pruisen doet ze altemaal onder het teeken van den Schutter geboren worden.
De overlevering betrekkelijk het kind onder het teeken van den Waterman geboren, leeft, zoo het blijkt, nog immer tusschen het volk voort. Het kind namelijk onder dat onheilspellend gesternte ter wereld gekomen, zal noodwendig verdrinken, of men moet een door het kind gedragen kleed in het water werpen. Verdrinkt het dan nog, niettegenstaande die voorzorg, dan is het dat het zich wel wil verdrinken.
Die onder het teeken van den Stier geboren werden, kwamen vooruit in de wereld door de hardnekkigheid, waarmee zij hun doel najaagden; die onder dat van den Leeuw geboren, waren trotsch, moedig, onbuigzaam, enz.
Gelukkig is al die dwaasheid voorbij; wij bewonderen de sterren en verdere hemellichamen; wij lezen daarin de grootheid des Scheppers, doch het is voor ons geen boek meer met kabalistische teekens, waarin alleen de Nostradamussen en andere waanwijzen, beweerden te kunnen lezen.
| |
Gedenkteeken van Pius IX.
De laatste schandelijke gebeurtenissen die te Rome hebben plaats gehad in den nacht van 12 op 13 juli 1881 bij het overbrengen van het stoffelijk overschot van den waardigen Paus Pius IX, hebben de algemeene aandacht op zijn graf ingeroepen.
Ter plaatse waar eens het gebeente van den H. Laurentius werd ter ruste gelegd, bouwde men onder keizer Konstantijn eene basiliek en in de 6e eeuw richtte men, belendend aan die Kerk, den Maria-tempel op. De Laurentius-kerk had een ingang aan den oostkant; de Mariakerk was aan de westelijke zijde, zoodat men van dezen tempel in genen gaan kon.
In de 13e eeuw, en wel in 1220, onder de regeering van Paus Honorius, werd de vloer van de Laurentius-kerk met dien der Mariakerk gelijk gemaakt. In 1863 deed Paus Pius IX de Laurentius-kerk restaureeren en aldaar eene crypte maken, waarin de H. Vader verlangde te worden begraven.
Wij deelen vandaag de teekening mee van het gedenkteeken dat op dit graf moest worden opgericht. 't Is zeer eenvoudig, maar de nederige Paus-Koning had bepaald dat men niet meer dan 15 of 1700 fr voor het stichten van dit gedenkteeken mocht uitgeven. Op het monument staat de driedubbele kroon met de sleutels en daar waar het graaflijk wapen der Mastaï's zou hebben moeten prijken, verlangde de Paus dat een doodshoofd zou gebeiteld worden. IJdelheid der ijdelheden is alle gekleurd blazoen; het doodshoofd, ja, is ten slotte het wapenschild van allen.
Als opschrift leest men in het latijn: Gebeente en assche van Pius IX. Hij leefde LXXXV jaren, en was XXXI jaren VII m. en XXII d. Paus. Bidt voor hem. Boven dit opschrift zijn een aantal zinnebeeldige figuren aangebracht, als de Goede Herder, Josef door zijne broeders verlaten, het anker der hoop, de duif met den olijftak, herinneren het lijden, de deugden en verschillende hachelijke toestanden van den grooten Paus.
Onder het opschrift leest men de namen der kardinalen, die den laatsten wil van den onvergetelijken Paus stiptelijk ten uitvoer brachten.
|
|