Een duister verleden.
Uit het hedendaagsch leven.
(Vervolg.)
Daags nadat de heer Desherbiers het telegram ontvangen had, waarin Donatien de Monaville hem van zijn overhaast vertrek uit Dinant onderrichtte, verliet hij met zijne familie Hastière en keerde naar Brussel terug.
Wat den schilder V. betreft, deze was van plan nog verscheidene weken in Hastière te blijven.
Pauline's grootvader had hem bij verschillende gelegenheden gesproken over den man, die het hart van zijne dochter zoo spoedig had weten te winnen, en wenschte hieromtrent zijn oordeel te vernemen; maar onze artist wachtte zich wel voor zijne meening uit te komen.
Eenige uren na het vertrek van den heer Desherbiers moest de omzichtigheid van V. een nieuwe proef doorstaan.
Hij was juist aan tafel gegaan, toen de onbekende, wiens verschijning zulk een geweldigen indruk op Donatiën de Monaville gemaakt had, binnentrad.
Daar hij een diner bestelde liet de hotelhoudster hem tegenover den schilder aan dezelfde tafel plaats nemen.
Het gesprek, dat al spoedig tusschen hen werd aangeknoopt, liep eerst over de streek, over de vreemdelingen die haar kwamen bezoeken, over de heerlijke gezichtspunten die zij aanbood voor den teekenaar en den schilder, enz., enz.
De nieuw-aangekomene - die volgens zijn zeggen Morlant heette en het beroep van advokaat uitoefende - gaf in den loop van het gesprek zijne verwondering te kennen, dat hij het bekoorlijke meisje niet meer zag, hetwelk hij daags te voren had opgemerkt.
‘Zij is niet meer hier,’ antwoordde de kunstenaar.
‘Zoo!... Is zij voorgoed vertrokken?’
‘Ik denk wel dat zij hier niet meer terugkeeren zal.’
‘Er bestaan dus gegronde redenen voor?’
‘Neen, maar hare ouders houden niet van reizen; zij hebben haar maar uit inschikkelijkheid vergezeld en zij heeft tot overgenoeg de omstreken doorkruist; daarbij zijn het Parijzenaars, die ongetwijfeld reeds spoedig België verlaten zullen.’
‘Gij hebt tijdens hun verblijf alhier ongetwijfeld gelegenheid gehad, nadere kennismaking met hen aan te knoopen?’
‘Ik?... Hier zijnde voor mijne kunststudiën besteed ik daaraan mijn geheelen tijd; daarenboven verkeert men op mijn leeftijd niet gaarne met jonge meisjes of met oude lieden, deze twee uitersten.’
‘Oho! als kunstenaar bemint gij natuurlijk het schoone; derhalve hebt gij dit jonge meisje moeten bewonderen en bij gevolg iets naders omtrent haar willen vernemen.’
‘Geenszins... Maar zij heeft u wel groote belangstelling moeten inboezemen bij de eerste maal dat gij haar gezien hebt...’
‘Ik heb hare buitengewone schoonheid, gepaard aan eene groote mate van innemendheid bewonderd, en in dit geval is een weinig nieuwsgierigheid wel gepast, vindt u ook niet? Zij heet Pauline en haar grootvader Desherbiers: ziedaar hetgeen ik weet, maar de stad waar zij wonen is mij onbekend... Het is waarschijnlijk Brussel?’
‘Och! gij weet er reeds veel van... het zal u zeer gemakkelijk vallen met het overige bekend te worden... Mijnheer, ik heb de eer u te groeten.’
Met deze woorden stond de schilder V. op en begaf zich naar de keuken bij de hotelhoudster.
‘Mejuffrouw,’ zegde hij, ‘ik verlaat onmiddellijk uw hotel om er nooit meer in terug te keeren - en zal er zorg voor dragen dat mijne vrienden en kennissen nooit meer bij u een voet in huis zetten...’
‘Hoe, mijnheer! wat is er dan gebeurd?’ riep de goede vrouw uit, met groote verbazing de handen ineenslaande.
‘Gij begrijpt mij verkeerd; laat mij uitspreken. Ik zeg dat ik letterlijk zal volbrengen, wat ik u zooeven zegde, indien gij aan den vreemdeling, die zich in de zaal bevindt, het adres van den heer Desherbiers opgeeft.’
‘Ik wenschte wel dat gij mij nader verklaardet...’
‘Dat is niet noodig; ik heb geen tijd. Hebt gij mij begrepen?’
‘Zeker, mijnheer, zeker. Begrijpen doe ik het niet, maar ik raad toch wel dat er iets gaande is.’
‘Wat de slechtste gevolgen kan hebben, indien gij spreekt,’ bemerkte de schilder op barschen toon, terwijl hij zich verwijderde.
Hij had juist geraden, want vijf minuten later ondervroeg de vreemdeling de vrouw, zonder echter iets uit haar te kunnen krijgen.