Feestmalen bij onze vaders.
Het is bekend dat onze voorvaders op eene ruime wijze wisten te ‘feesten’ en dat zij van iedere gelegenheid daartoe, een ruim gebruik maakten.
Het leven in de voorgaande eeuwen was, men moet het bekennen, vrij eentonig; men had noch leesgezelschappen, noch muziekvereenigingen, noch clubs van allen aard, noch overvloed van toneelvertoningen; men moest, wilde men zich vermaken, onderling boncoeuren, zooals de goede pater Poirters zou gezegd hebben.
Nu dat feestvieren werd dan ook ruimschoots waargenomen en niet alleen ‘teerden en smeerden’ onze oudjes in hunne huiskringen, maar nog in hunne gilden, rethorijkerskamers, op het schepenehuis en de rekeningen, welke van die maaltijden nog voorhanden zijn, getuigen dat zij voor de romeinsche lekkerbekken niet moesten achteruit staan.
Reeds vroeger hebben wij in de Illustratie daaromtrent veel merkwaardigs geleverd, doch een punt dat nog dient opgehelderd te worden is de ‘vreesselijke eetpartijen’ die er plaats hadden tusschen de magistraten der steden.
Bij de ‘teringhe van wijn,’ zegt de Potter in zijne Geschiedenis van het Schependom ‘liep het waarlijk in vele plaatsen over zijn hout, want van een, hoogstens twee banketten, aanvankelijk gedoogd, kwamen er meer, en iedere gelegenheid welke men dacht gepast te wezen, werd waargenomen, of gelegenheden werden gezocht om samen eens de voeten onder de tafel te steken.’
Inderdaad men at en dronk ten allen tijde en bij iedere gelegenheid, zelfs als er een veroordeelde werd ter dood gebracht. Immers in de archieven van Audenaarde vindt men eene rekening van 1561, waarin gezegd wordt ‘soit prins garde qu'il ne se paye disners aux eschevins de la ville d'Audenarde, sinon pour les sentences où mort s'ensuyvra et sans exceder VI livres.’
Men mocht dus niet meer eten, in dat geval, dan voor 6 livres.
‘Richtte men geen banket op,’ zegt de schrijver verder, ‘'t was een wijnpartij bij de verpachting der accijnzen, het zetten der belastingen of het teekenen der dieren, toegelaten op de gemeene weide; bij de aanbesteding van groote stadswerken; bij de vereffening van twisten of afpalingen van gronden; bij de aanstelling van eenen nieuwen schepene; den dag der kermis of.... den eersten zondag van den vasten of op eenig volksfeest; na de verheffing of het nazicht der reliquiën, juweelen of boeken in eene abdij of parochiekerk; bij een bezoek van vreemde doorluchtige gasten, of van den vorst; als 't processie was, enz.’
De vorst werd immer feestelijk onthaald en men staat verbaasd, als men het menu of de spijskaart van dergelijk maal leest, over den ontzaggelijken voorraad spijzen, die alsdan verdwenen en de groote sommen, die er voor deze smulpartijen werden uitgegeven.
Doch dit alles kon, om reden der feestelijke gelegenheid, door de vingers gezien worden; de gewone schepene-maaltijden, in den loop des jaars gehouden, waren niet minder kostbaar. In de 17e eeuw, en wel in 1654, vond men op de stads-rekening van Rijssel, de som vermeld van 33.000 pond, die altemaal aan banketten besteed waren. Een dezer banketten kostte in 1654, 3034 pond; in 1671, 3390 pond; in 1698, 5482 pond en in 1700, 5048 pond.
Te Brussel werd in 1448 paal en perk gesteld aan de kolossale uitgaven der drink- en eetgelagen: het duurste banket dat men houden mocht, was dat op het patroonfeest, dat van St.-Michiel, wanneer men 1100 gulden mocht klein maken; op St.-Jansdag mocht het schepen-banket slechts 100 gulden, op den Ommegancksdag slechts 250 gulden kosten; doch in 1704 werden die smulpartijen gansch afgeschaft.
Te Brugge en ook te Antwerpen vond men het schepenehuis te droog, te vervelend om te beraadslagen; men ging ter herberg, hield dáár zitting en dronk er dapper op algemeene kosten. Te Lier werd er door den dienstbode bij den tapper wijn gehaald op stadskosten, wanneer de schepenen met hunne vrouwen hier of daar vergaderd waren, en dit schijnt geen uitzonderlijk geval geweest te zijn.
Om die drinkgelagen te rechtvaardigen, werd er slechts opgegeven, dat men vergaderde om over dit of dat punt raad te slaan. Te Aalst schonk men op gegeven oogenblik een ruim glas aan het publiek; doch 't was juist niet uit genegenheid dat zulks plaats had, maar wel om des te meer geld uit de verpachting der stedelijke belastingen te trekken.
Heel zedelijk was het middel niet, neen! Meer dan eens werd er dwazelijk geboden, ten gevolge van den drank, en uit een verhit brein kan moeielijk eene stipte berekening voortkomen.
Men schonk wel is waar daar geen wijn, doch men tapte er 6 vaten bier of 360 stoopen; men at 265 brooden, 562 ‘catspets,’ een rund, drie varkens, twee viertel erwten, spek, eieren, kaas, enz. De vorstelijke commissarissen verboden in 1447 aan de schepenen, nog dergelijke volksmaaltijden in te richten ten koste der stadskas.
Men moet bekennen dat dit niet zeer rechtvaardig was. Hoe, de schepenen en zelfs, zoo als men gezien heeft, hunne vrouwen aten en dronken gansch het jaar door; waarom ook zou de arme duivel niet eens per jaar aan de algemeene kas zich mogen te goed doen!
De schepenen zelf bepaalden er zich niet bij hunne vrouwen te noodigen; zij verzochten hunne vrienden, tot zelfs, zoo als te Gent, de paters Augustijnen, die, na de vermindering van het getal genoodigden, zich beklaagden niet meer gevraagd te worden zoo als acht-en-twintig jaar lang gedaan werd.
Hooger wordt van een ‘teringhe wyn’ ge-