gedraaid, als ingepakt en gereed om per spoor verzonden te worden.
't Zijn allen rupsen, die in hare leelijke doppen gewikkeld zitten, maar die, zoodra de zon door de wolken breken en weer zomerweder verkondigen zal, als kleurige vlinders zullen herleven.
Op het strand schuift hier en daar eene zwarte gestalte tusschen de witte badtenten door, en er spelen eenige kinderen, die echter van tijd tot tijd den rug naar den wind keeren en zich met het bovenste der mollige handjes het fijne stuifzand uit de oogskens wrijven. Daarna hervatten zij met moed den arbeid van graven en spitten, oprichten en vernielen, tot dat de zee dit alles weer zal effen spoelen.
Grauw is zij nu, de zee - grauw als een voetdwijl, doch aan den boord is zij toch met sneeuwwitten kant bezet en zij spreidt op het zand als het ware eene laag gesmolten metaal, dof van kleur.
Gisteren bruiste en bulderde zij; zij joeg hare groen-geel-blauwe baren, met melkwit schuim bekroond, en uit hetwelk een wolk van sneeuwstof opvloog, triomfantelijk in de hoogte en beukte de golfbrekers en het reusachtig paalwerk. Boos was zij, maar prachtig was zij ook in hare boosheid, in haren toorn. Er was in haar, in die verbolgenheid, iets koninklijks, ja, iets goddelijks zouden wij haast zeggen.
Morgen, misschien dezen middag reeds, zal zij zich in een ander kleed tooien, glinsterend als peerlemoer, en met al de veranderlijke kleurenpracht, uit het rijk der edelgesteenten ontleend. Dan zal zij flikkeren en schitteren in de heldere zonne en mijmerend en ‘amoureuselyck’ hare breede golven naar den duin stooten, om dáár als een pianissimo weg te sterven.
's Nachts zelfs zingt zij haar eeuwig lied, hetzelfde dat zij aanhief toen de Eeuwige haar uit het niet te voorschijn riep - dat lied, van de droomerigste en zachtste melodie opklimmende tot de machtigste en krachtigste harmonie, bij storm-orkest met een wilde en fantastische fanfare doorsneden.
Aan den horizon hangt eene onmeetlijk groote zwarte wolk, alsof dáár een reusachtig orgel stond, uit hetwelk de zware bromtonen voortkwamen, die wij beluisteren en blijven beluisteren, en waarin wij onbegrijpelijke harmonieën ontwaren. Ofwel, na een schoonen dag, tooit zich de zee 's avonds in haar prachtigst kleed - een donker fluweelen gewaad flikkerend van lichtslingers en lichtvonken, die verschijnen en weer verdwijnen; al de kleuren der diamanten, smaragden en robijnen blinken dan op haar golvend kleed, en als deze wegzinken komen er andere in de plaats, als wilde zij doen zien, de trotsche, de hoogmoedige, dat hare écrins ontputbare mijnen met juweelen zijn.
De zee is altijd schoon, altijd grootsch, altijd verheven, altijd eene gezellige en dichterlijke spreekster of een open boek, waarin de denker en de dichter gaarne een blad spellen.
Niet alleen de zee zelve geeft een onophoudelijk en steeds varieerend tijdverdrijf; maar ook de menschen, die er heensnellen en haar drie maanden lang gezelschap houden, om dan weer naar alle hoeken van ons wereldje, uit welke zij gekomen waren, terug te stoomen. Niemand zegt nogtans ‘vaarwel,’ ieder zegt ‘tot weerzien.’
De mode speelt de groote rol in het badseizoen en vooral bij de vrouwen, die omstreeks den tijd dat het aanbreekt - zoo wat den 15 juni - eene soort van kriemelziekte krijgen, die de zenuwen geweldig aandoet. Kruid is er voor die kwaal in geen apotheek der wereld voorhanden.
Dan, niet waar, o huisvaders! dan wordt de stad te drukkend, het huis te benauwd; het is of de hemel van gestoofd lood, van heet gestookt koper gemaakt is, of de grond de Saharah is geworden, waarover de versmachtende semouin waait. Het schaap, ik bedoel uwe vrouw, wordt bepaald ziek, en, goed uitgerekend, zal het nog goedkooper zijn naar de zee te stoomen dan wel doctors-, apothekers-, ziekediensters-rekeningen te ontvangen.
De man zelf verlangt rust, na een jaar lang gespekuleerd en gedebiteerd te hebben; de meisjes zoeken cavaliers; de leegloopers avonturen; de speler wil het baccarat, dat nachtelijk duivelenfeest; avonturiersters, valsche ridders, ingesmokkelde blazoendragers, geblankette deugden, naïven en geblaseerden, ouden die jong, jongen die oud en versleten willen zijn - alles stroomt derwaarts en mengt zich tusschen de deftige grooten en burgers, die er inderdaad komen voor de zee en haar genot.
Zieken ziet men er niet; doch daar zijn er die komen om zich... ziek te maken.
In vroeger dagen was het gebruik der baden een uitsluitend aristocratisch genot; vandaag zegt u, in België, uw schoenlapper, uw baardkrabber, ieder ridder van de el, bij zekere min of meer familiaire gelegenheid - ‘ik heb u in den loop van den zomer aan zee gezien, mijnheer.’
Gij antwoordt ‘zoo?’ ofwel met een kort ‘ja,’ en 's avonds doorloopt gij de lijst der vreemdelingen nog eens, die uw jongen als souvenir heeft meegebracht, omdat hij dáárin zijnen naam heeft gedrukt gezien, en te drommel! daar staat inderdaad de naam Vinkeslag et famille, 't is de schoenmaker; Sjarrelepiet et sa suite - dat is parbleu mijn barbier; Klinkar et son épouse - dat is mijn elle-ridder.
Een barbier, die met suite reist! De man die het fransch, op eene onmenschelijke manier raêbraakt, houdt zijn half dozijn marmotten, jongens en meisjes, voor sa suite. In zekeren zin heeft hij gelijk; maar wie niet weet dat zijn blazoen een bekken is, zal hem voor dezen of genen poolschen of russischen prins gehouden hebben, die met een aantal gezelschapsjuffers en livreibedienden reist. Hier wil men voornaam zijn. Dat is de algemeene ziekte; doch daarom heeft juist mijn Figaro dat woord niet gebruikt.
Al die menschen hebben een dag en een nacht aan zee doorgebracht en zij hebben gelijk. Of is de wereld enkel voor de grooten, de zee enkel voor rijken gemaakt? Zouden alleen de eersten mogen reizen, en de laatsten alleen hunne magere ruggegraten in de koelende zee mogen baden? Laat ten minste de zee nog met eenen geest van gelijkheid bezield blijven.
Men kent de vaste en ware badgasten bij den eersten oogslag; men weet dus onmiddellijk wie slechts trekvogels zijn. De laatsten zoo vrouwen als mannen, zijn stijf geëndimancheerd. De badgast ziet er 's voormiddags uit als een soort van straatjongen, als een Zigeuner, als een Bohemer, terwijl hij zich des namiddags in een costuum steekt dat naar de mode, maar toch altijd négligé is.
Terwijl de toevallige bezoeker niet zelden den hoogen blinkenden hoed op heeft, die de kwaadaardige en grillige westewind soms plagend van zijn hoofd slaat en hem als een kegelbol over den zeedijk werpt, draagt de badgast, zoowel de vrouwelijke als de mannelijke, een rood, blauw, groen stuk vilt op het hoofd, dat men den vorm van een Tyroler hoed gegeven heeft; ofwel hij dekt zich met de geel biezen of wit linnen helmklak.
Overigens heel het uitzicht, heel de houding, de gang, de spraak, de manier van zich te groepeeren, onderscheidt dezen van genen. Er is daarin een chic op te merken, die weinigen machtig worden. N'est pas courtisan qui veut, zegde Bazac met eene lichte verandering.
De ware badgast verveelt zich nooit aan zee; voor alle weêren heeft hij zijne uitspanningen en genoegens, en hij hoopt als een echte wijsgeer op den dag van morgen. Regent en waait het, hij weet juist het hoekske te vinden waar de wind nevens hem afsnijdt, waar de regen hem niet bereiken kan; hij weet wanneer hij naar het strand, wanneer naar de duinen, wanneer naar het ‘stocketsel,’ wanneer hij naar de Kursaal, enz. gaan moet. Hij bemoeit zich met alles, bespreekt alles en maakt van het nietigste een belangrijk feit dat hem en de zijnen uren lang bezig houdt.
Als oom Dirk, bij het weer dat men nu heeft gehad, aan zee komen moest, wanneer de hoed van het hoofd vliegt, de paraplu omgekeerd en in eene groene of zwarte reuzenlelie of waterbekken veranderd wordt; wanneer men bibbert onder den scherpen geesselslag van den wind - dan zou hij blauw en grauw van koude en met een onfatsoenlijken drupneus, zeggen: ‘En dat noemen de tegenwoordige geldverkwisters een plezier?... Wel bedankt voor al die armoe.’
De badgast heeft integendeel den schijn zich aan dat helsch weer niet te storen; het koffiehuis, de villa, het gezelschap is daar. Hier wacht hem het spel, daar een koncert, ginter de piano, de zang, het dagblad, de scheepskijker die hem van het strand tot op den waterweg naar Londen, niet alleen de stoombooten en zeilschepen doet onderscheiden, maar die hem de kleuren van het wimpel, misschien wel de kleur van den baard des kapiteins, doet waarnemen.
Gaat de toevallige badgast in zee, in zijn gehuurd zebra-kostuum, dan gaat hij ofwel voetje voor voetje, bibberend van koû, en als bang dat hij zich nat maken zal; ofwel hij loopt gedruismakend in het water en men hoort nog lang zijne kwetterende stem. De badgast integendeel komt met eene soort van zelfbewustzijn zijner waardigheid en met de overtuiging dat hij hier ‘thuis hoort’ te voorschijn - de dames met eene soort van coquetterie - en hij plonst eensklaps stout door eene opkomende baar, om aan genen kant van deze, voor den dag te komen. Het is alsof hij gelijk de goochelaar, die een flinken toer gedaan heeft, zegt et voila! Bewondert mij!
Blankenberghe behoudt nog voortdurend zijn eerlijk karakter: het is het rendez-vous der familiën, die zich niet in het soms zeer verdacht gewoel van Oostende willen wagen, waar het baccarat en het ‘geblankette kwaad’, zooals Hooft zeggen zou, openlijk ten troon zitten. De duitsche katholieke familiën maken hier een aanzienlijk getal uit; ook ontmoet men er vele fransche en eenige engelsche kringen. De kursaal dagteekent nog van 1861; de theater is eene lamlendige zaal op het raadhuis, waar een fransch troepje, in een zeer beperkten kring, versleten vaudevilles afratelt; de ‘duivenmoord’ die men in de duinen heeft willen invoeren, is mislukt. Het bal wordt er weinig bezocht, doch de kloosterkapel en de oude en als het ware beschimmelde visscherskerk, zijn integendeel altijd gestampt vol.
De visschersbevolking van dit stadje houdt streng aan oude zeden en traditiën. De kleeding van den visscher is, op zeer weinig na, dezelfde als voor twee eeuwen; zijne gewoonten in huis en op zee zullen ook wel niet veel verandering hebben ondergaan. Eigendom van schuiten hebben de visschers niet. Deze hooren toe aan reeders, die tevens veelal touwslagers zijn en het benoodigde koord leveren voor de netten, die de visscher in de lange en voor hem dikwijls droevige winteravonden, breit.
De reeder neemt voor elk zijner booten, die eene waarde hebben van 5 of 6000 franken ieder, een stuurman aan, wien hij 75 fr. betaalt voor het verzorgen van het vaartuig in den loop van het jaar. Het is deze stuurman die zijne drie gezellen kiest, met wien hij visschen wil. In geld wordt er geene andere betaling gedaan dan die aan den stuurman; de opbrengst der vischvangst wordt in vijf parten verdeeld, zoodat aan visschers en reeder elk een vijfde der opbrengst te beurt valt.
Het is een levendig, recht schilderachtig tooneel als, bij een heerlijken zonne-ondergang, de visschersvloot de schuilhaven verlaat en volle zee kiest. Die bootjes schijnen weldra in de verte drijvend kinderspeelgoed te zijn. Dat uitvaren wekt altijd aller aandacht op en [n]og meer de terugkomst van den visscher, 't geen gewoonlijk den volgenden dag plaats heeft.
De visch wordt ‘gemijnd’ en grootendeels langs den spoor weg naar het binnenland verzonden.