V.
Pauline Desherbiers had den ganschen omtrek van Hastières doorkruist, maar zij was nog niet te Givet geweest, waarvan men haar het versterkte kasteel geroemd had; zij koesterde dan ook een levendig verlangen dit te gaan bezichtigen.
Op zekeren morgen gaf zij den burggraaf bij zijne komst dit verlangen te kennen, hetwelk door haar grootvader gedeeld werd.
Dit verzoek scheen hem onaangenaam te verrassen.
‘Och,’ riep hij uit, ‘dat treft wel slecht! Ik zou mij gelukkig geacht hebben u te vergezellen, maar het is mij onmogelijk; ik kan vandaag slechts ten hoogste een uur met u doorbrengen.... Eenige vrienden wachten mij te Anseremme, waar wij gezamenlijk het middagmaal zullen gebruiken... Het is een allerliefst plaatsje, aan de monding van de Lesse, eene rivier, welker boorden vermaard zijn geworden door hunne grotten, waarin men talrijke overblijfselen van den voor-historischen mensch heeft gevonden. Richt uwe schreden liever naar dien kant dan naar Givet... een akelig nest, geen gedenkteeken, zeer alledaagsche ligging...’
‘Och! het is hoofzakelijk het fort Charlemont dat wij willen zien,’ viel Pauline hem in de reden. ‘Men heeft er, naar men zegt, een prachtig gezicht.’
‘Daarheen gaan om een vergezicht te zoeken? Gij moest, dunkt mij, van die dingen over genoeg hebben... Daarbij is het zeer moeilijk binnen Charlemont toegelaten te worden.’
‘Hebt gij ons niet gezegd dat ge verscheidene officiers van de bezetting kent?’
‘Dat is waar, maar zich op hen beroepen, zou hen in moeielijkheid kunnen brengen, hen plaatsen tusschen hun vriendschap voor mij en hun plicht.’
‘Gij hebt gelijk,’ hernam Pauline, ‘wij zullen ons derhalve vergenoegen met de stad te bezichtigen.’
‘Zeer goed. En gij gaat op weg?...
‘Over een half uur. Zal men u morgen zien?
‘Kunt ge dat nog vragen? Vóór tien uur ben ik hier om u af te halen, ten einde de boorden van de Lesse te bezoeken.’
De heer Desherbiers en Pauline gingen, na de kleine stad doorwandeld te hebben, waarin Méhul het levenslicht aanschouwde, het middagmaal gebruiken in het hôtel het Anker, waar zij van Donatiën de Monaville spraken, van wien de hôtelhouder in de beste bewoordingen gewaagde.
Den volgenden dag kwam de burggraaf te Hastières aan met den trein van half tien, die daar ter plaatse kruiste met dien, welke ter zelfdertijd van Givet kwam.
Op het punt van uit te stijgen, trad hij ontsteld in den wagon terug en werd doodsbleek.
Het zien van een reiziger, die uit denzelfden trein gestapt was, deed hem zoo geweldig ontstellen.
Deze reiziger, opmerkelijk door zijne lange gestalte en zijn krachtigen lichaamsbouw, was niemand anders dan de man, die eenige weken te voren aan zijn hôtel naar hem was komen vragen. Na eenige woorden met den statie-overste gewisseld te hebben, sloeg hij den weg in die naar het hôtel voerde, waar de heer Desherbiers zijn intrek genomen had.
Donatien verliet den wagon niet dan nadat hij hem uit het oog verloren had.
De trein naar Namur was nog niet vertrokken; na eenige oogenblikken nagedacht te hebben, haastte zich onze held er in te stappen, zonder zich den tijd te gunnen een plaatskaartje te nemen.
Laat ons nu den nieuw aangekomene volgen.
Het hôtel binnengegaan zijnde, was zijn eerste zorg zich een ontbijt te laten voorzetten. Hij at stilzwijgend, en eerst nadat hij gedaan en een sigaar aangestoken had, begon hij een gesprek aan te knoopen met de herbergierster, eene weinig spraakzame vrouw, een zeldzaamheid onder lieden van haar beroep.
‘Hebt ge veel logeergasten?’ vroeg hij.
‘Zoudt ge hier insgelijks willen logeeren, mijnheer?’
‘Ja, voor eenige dagen met mijn gezin.’
‘Goed! er is plaats.’
‘Wij zullen hier toch zeker gezelschap vinden?
‘O ja, eene familie uit Brussel, bestaande uit drie personen, en twee schilders, de een uit dezelfde stad en de andere uit Antwerpen.’
‘Men had mij gezegd, dat er hier nog een jonge Franschman verblijf hield...’
‘Daarin vergist men zich.’
Juist op dat oogenblik trad de heer Desherbiers met Euphrasie en Pauline binnen. Zij namen plaats en begonnen zacht met elkander te spreken. Hetgeen zij zegden kon nochtans door den vreemdeling gehoord worden, hoewel deze een dagblad ter hand genomen had en niet scheen te luisteren.
Eensklaps trad een bode binnen en overhandigde den heer Desherbiers een telegram, hetwelk deze haastig opende.
‘Het is van Donatien!’ riep hij uit.
‘Zoo! en wat meldt hij?’ vroeg Pauline met een ontroerde stem.
De grijsaard reikte haar het papier toe. Zij las het met drift, terwijl hare hand zichtbaar beefde.
‘Wel, kind,’ liet Euphrasie zich hooren, ‘wat ziet gij er ontdaan uit... wat is er gaande?’
‘Zij heeft ongelijk,’ antwoordde haar echtgenoot; ‘het is niets ongewoons... de burggraaf meldt ons, dat eene depeche, welke hij ontving op het oogenblik dat hij naar hier wilde komen, hem verplicht terstond naar Parijs te vertrekken. Hij zal daar, naar hij er bij voegt, slechts eenige dagen vertoeven, en ons te Brussel weer komen bezoeken, waar wij, naar hij vertrouwt, dan wel teruggekeerd zullen zijn...’
‘Uitmuntend! riep de zwaarlijvige vrouw uit; ware hij te Dinant gebleven, dan zouden wij misschien ons verblijf in dit dorp nog eenigen tijd gerekt hebben en ik voor mij begin er mij vreesselijk te vervelen. Kom, laat ons morgen vertrekken!’
‘Goed,’ antwoordde de heer Desherbiers.
De onbekende betaalde stilzwijgend zijne verteering en morde in zich zelven onder het heengaan:
‘Aha! hij houdt zich op in Dinant!... hij zal er niet meer zijn als ik er kom, maar dat doet er niet toe, ik zal er wel in gelukken die kerels te leeren kennen, en dank zij hun zal ik den ellendeling kunnen terugvinden; want er bestaat klaarblijkelijk eenige band tusschen hem en het schoone jonge meisje.’
(Wordt vervolgd.)