dend vlaamsch karakter, door eenige stukken van Van Peene, Ondereet en anderen.
Dat alles is reeds lang voorbij! Zijn wij, sedert het afbreken van al dat naïf schoons, veel vooruitgegaan? Op het staatkundige veld, ja; op het letterkundige, neen - en bij het publiek zijn wij niet zelden tot beneden zero, tot eene volledige onverschilligheid voor onze geheiligde volkszaak, gedaald.
Reeds toen, in dien ‘gouden tijd’ trachtte de slang der partijschap in het kamp te dringen. Van Kerckhoven en Verspreeuwen, de laatste een talent van den zestienden rang, zijn eigenlijk, op verschillende tijdvakken, de vaders van die tweedracht geweest. Zij gehoorzaamden hierin aan een kopstuk der franschgezinde partij dat eens durfde zeggen: ‘Werpt een handvol vijffrankstukken tusschen die Vlamingen en ze zullen vechten als honden.’
Later heeft die heillooze verdeeldheid zich uitgebreid; anderen, en invloedrijker dan de genoemden, zijn gekomen en men heeft den waren en oorspronkelijken vlaamschen geest verlaten, om onder een vlaamsch masker, valsche goden te dienen.
Eenige jonge dichters meenden iets nieuws te moeten invoeren, om zich den titel van originaliteit te kunnen toeëigenen; zij volgden echter slechts Heinrich Heine en heel zijn sceptischen aanhang na, en vervielen eindelijk tot het naakte, vleezige en wulpsche dat op dezen oogenblik bij hen gansch den boventoon heeft.
Ons vlaamsch publiek is echter die copisten niet gevolgd; het heeft die liefhebbers van naaktheden en vleeschcascaden - zoo als zekere hollandsche uitgaaf van Erckmann-Chatrian, aantrekkelijk vertaalt - verlaten, en wat meer is, het heeft zich van de vlaamsche beweging afgescheiden, hare tijdschriften geweigerd, hare theaters vermeden, en het is hare bibliotheken voorbij gegaan.
De gezaaide tweedracht, de oorlog tegen godsdienst en geestelijkheid, met welke in België het vlaamsch als het ware vergroeid is, het invoeren van stootende onzedelijkheden hebben dit te weeggebracht dat een goed deel der beweging heeft opgehouden; dat veel geestesleven is uitgestorven, of zich ten minste in klikken en kleine clubsen heeft terug getrokken, die meer weinig of niet meer in aanraking komen met het publiek.
Zekere schrijvers hebben vergeten dat het vlaamsch slechts gedijen kon, als het diende tot opbouwing en versterking van de vaderlijke zeden, en niet tot het afbreken van deze.
Hoe dor en levenloos is het veld van de vlaamsche beweging tegenwoordig, waar vroeger zooveel geurige bloemen ontloken! De strijders voor het nationaal grondbegin, zijn, zoo als wij zegden, dank zij de werking van eene ons in den grond vijandelijke partij, verdeeld geworden, en die partij, den Leliaart genegen, triomfeert voor het oogenblik.
De vlaamsche partijen zelven zijn daarenboven verdeeld in groepen en kringskens, waar elke nulliteit zich een voetstuk tracht op te richten; het individualism, dat is de doodende eigenbaat, zwaait den scepter, in plaats van de levendmakende, koesterende en machtige eenheid van voorheen. De klikkerij heerscht zóódanig in zeker kamp, dat de Portefeuille, een hollandsch tijdschrift, voorstelt eenen bond tegen den verfoeielijke cameraderie in te richten. Dit kamp, overal indringend, heeft de vergoding der vrienden, de verguizing van nietvrienden en het doodzwijgen van die welke men vreest, als vasten regel aangenomen.
Nooit heeft er eene doodender richting over het vlaamsche kamp gewaaid dan tegenwoordig, des te doodender daar zij eene zoogezegd nieuwe school beweert in te voeren: eene school, pedant in stijl en vorm, en wulpsch in hare uitdrukking, die hier echter geen wortel schieten zal zoo lang het volkskarakter zijne eigenaardigheid behoudt.
Ego.