Dezen avond was Mevrouw Dedeling in de donkerblauwe zijde gekleed, welke kleur voortreffelijk instemde met de matte kleur van haar wezen en de nog zwarte haren, die met een greep prachtige rozen doorvlochten waren; doch niettegenstaande zij iets van die opsmukking gehoopt had, was zij blijkbaar teleurgesteld weêrgekeerd.
Een sombere stemming overheerschte haar gemoed; immers dit weêrspiegelde haar oog, dat vochtig is van tranen.
Soms, als hare gedachten haar al te veel pijnigden, als zij al te veel het onrecht gevoelde dat haar werd aangedaan, teekende zich een trek van misprijzen om haren mond, en in een van die oogenblikken scheurde zij den witten handschoen uit en wierp hem nijdig ter zij.
Eene poos stond ze voor den spiegel, die hare beeldtenis weêrgaf, en 't was of ze beschaamd werd omdat zij dezen avond gepoogd had zich op te smukken; zij had dan ook de fijne hand voor de oogen gelegd en was in eene causeuse gezakt.
‘En toch,’ morde zij, ‘heb ik die behandeling niet verdiend...’
Neen, zij verdiende al de vernedering niet, die haar echtgenoot haar aandeed, en zoo bitter gevoelde zij dit op dezen oogenblik, dat zij hare vingers in de rozen van heure haren klampte, de bloemen koortsachtig verfrommelde, uitrukte en na haren arm een oogenblik gedachteloos naast den stoel te hebben laten hangen, de bloemen uit de vingeren glippen liet.
Mevrouw Dedeling was jong getrouwd; zij dacht destijds dat alleen de liefde den schoonen en welgevormden Dedeling tot haar dreef; zij begreep later dat alleen de liefde tot hare klinkende munt hem had betooverd; toch wilde zij dat nog niet voortdurend gelooven en hoopte nog altijd, de ongelukkige, op de dagen van liefde, die zouden aanbreken.
Mijnheer Dedeling was echter een koud, zielloos, eigenbaatzuchtig man, iemand die voor zijn eigen omgeving letterlijk uit ijs scheen gekapt te zijn; een materialist in den vollen zin des woords, terwijl Mevrouw zoo niet immer het ideaal najoeg, dan toch begreep dat een leven, zonder eenige dichterlijkheid, geen leven was.
Die hoofdtrekken in Mijnheer Dedelings' karakter werden immer scherper en kantiger naar gelang hij in jaren vorderde; hij werd heerschender, harder en al verborg hij de minachting die hij voor zijne vrouw had opgevat, toch was deze voor de wereld geen geheim.
Er bestond dus eene kloof tusschen beiden, die gedurig grooter werd, en wat Mevrouw ook deed om die verwijdering in te krimpen, het mocht haar niet gelukken.
Allengs was die vrouw wantrouwig opzichtens haar zelven geworden: zij wist dat zij niet heerschen kon door schoonheid; zij dacht dat anderen geestiger en verstandelijker waren dan zij; zij waande dat men haar heimelijk bespotte, omdat zij de kunst niet verstond om een man te kluisteren, en zij viel in die onbeduidendheid, welke ons zeker onopgemerkt doet voorbijgaan, als zij ons niet, op gegeven oogenblikken, belachelijk maakt.
Van dat oogenblik gaf Mevrouw Dedeling den moed op van nog langer te worstelen: zij trok zich terug uit de wereld en liet haren echtgenoot vrijen teugel.
Mijnheer Dedeling voelde, hoe weinig hij zich dan ook zijner vrouw aantrok, dat hare afwezigheid hem het gemoed verluchtte.
In den bloei van den mannelijken leeftijd was hij nog een beau, hield veel van vrijheid en genoegens, was een ieverig bezoeker van sport, speelclub en schouwburg, zond bloemtuilen aan tooneelspeelsters en paardenrijderessen - en gaf bij nachtelijke uitspattingen, in meer dan een geval, aan de jeunesse dorée den toon.
Twee kinderen waren uit dit zeer ongelijk huwelijk geboren: een jongen, die nu twintig, een meisje dat er achttien telde.
De eerste heette Ulrich, en reisde met een franschen gouverneur in Egypte; de tweede, Heva, was sedert lang in eene fransche kostschool, en terwijl Ulrich's reis weldra zou ten einde loopen, zou ook Heva's opvoeding binnen kort voltooid zijn.
In welken toestand zouden die kinderen het ouderlijke huis terugzien? Helaas, dat denkbeeld plaagde en sarde gedurig, als een vinnige duivel Mevrouw Dedeling.
Door dat huis scheen inderdaad geen enkel straaltje vroolijke zonneschijn, geen enkele tinteling van liefde!
Ulrich en Heva zouden den huiselijken haard als het ware uitgedoofd en aldaar niets dan eene koude en ziellooze assche vinden, bij welke niemand neêrzat dan eene bedroefde, naar ziel en lichaam afgebeulde moeder.
En als de kinderen eens vroegen: ‘Waar is vader?’ wat troostend antwoord kon zij dan geven? Helaas, geen!
Zwijgen, dat zou ze moeten doen, want ze kon harer kinderen toch niet zeggen: ‘Zoekt hem daar waar hij, door zijne jaren alleen, nooit zou moeten komen!’
Mevrouw Dedeling had een dergelijk terugkeeren aan hare kinderen willen besparen, en met een heiligen moed bezield, had zij het besluit genomen om andermaal eene poging tot toenadering, tusschen den vader en haar, te bewerken.
Niet hij, zij zou het andermaal wagen om de gapende kloof tusschen beiden te verkleinen, of ten minste wilde zij beproeven om haren echtgenoot in zóóverre aan het huwelijksleven te kluisteren, dat de afzondering voor de kinderen niet zoo erg zichtbaar zijn zou.
Immers, zij verkeerde in het denkbeeld dat het weinig geregelde leven van haren echtgenoot, deels aan haar moest toegeweten worden!
Indien zij zich niet uit de wereld had verwijderd; indien zij de partijen gevolgd en er zelf gegeven had, zou hij immers meer gehecht aan zijn huis gebleven zijn?
Nu was zij inderdaad eene mokkende Asschepoester geweest, die, in plaats van in het licht te treden, zich in den donkere verborgen hield, en de wereld haatte, die echter lachend en onverschillig langs haar heen danste.
Asschepoester kwam uit haren schuilhoek, trok een prachtig kleedsel aan, hing diamanten op borst en haren, riep de aantrekkelijkheid van bloemen en kanten in, en, zonder overdreven opschik, maar waardig volgens stand en jaren, trad zij de wereld weêr in.
Toen zij dit voornemen aan haren echtgenoot te kennen gaf, had hij geene verwondering aan den dag gelegd.
‘'t Is wel,’ had hij gezegd, en zij waren dan ook in hetzelfde rijtuig, ofschoon zwijgend naast elkander gezeten, naar de avondpartij, in een der rijkste salons van de stad, gereden.
Zwijgend, zeggen wij; doch dat ‘samenzijn’ had reeds een lichte glimp van hoop op gelukken, bij Mevrouw doen geboren worden.
Wat al ontgoocheling had de arme vrouw dien avond onderstaan!
Pas ingeleid door Mijnheer Dedeling - 't geen hier verwondering baarde, dáár deed fluisteren, ginder achter den waaier deed giechelen, verder zekere heeren, onder het draaien aan hunne knevels, deed glimlachen en zinspelingen fluisteren - maakte Mevrouw weldra wat men zegt tapisserie.
Haar echtgenoot dwaalde rechts en links, verdween eindelijk in de reeks van salons en vooral in den wintertuin, en bekommerde zich niet meer om haar.
Eenige bekenden waren Mevrouw genaderd; eenige dames hadden een gesprek aangeknoopt; doch 't was alsof de langdurige verwijdering haar vreemd in die wereld had gemaakt.
Mevrouw Dedeling voelde zich verlegen en misplaatst, en hiertoe bracht veelal bij dat zij zich eensklaps den toestand tusschen haren echtgenoot en haar, onder een geheel ander daglicht, voorstelde dan zij tot dan toe gedaan had.
De wereld, waarin zij leefde, wist immers alles, en wat zij wist was haar dan nog onder een bespottelijk oogpunt voorgedragen!
Eer de avond voorbij was, gevoelde Mevrouw meer dan ooit dat zij verloren was: zij zweeg waar anderen spraken; zij verdook zich waar anderen schitterden, en overtuigd dat zij, die zich met haar bezig hielden, dit schier uit meêlijden deden, had zij de praćhtige zalen reeds vóór middernacht willen ontvluchten.
Eindelijk richtte zij zich op, verzocht een nabij haar staanden heer, Mijnheer Dedeling te verwittigen dat zij verlangde heen te gaan, en toen de gedienstige gast haar berichtte dat Mijnheer al te druk met het baccarat bezig was, nam zij, gedwongen glimlachend, den arm van den vreemde en liet zich door hem tot haar rijtuig geleiden.
Onder het uitstappen hoorde zij nog in de verte de toonen der muziek; zij zag nog eenen glimp van het helder licht dat uit de zalen, over bloemen, planten, kristal en marmer tintelde - en zij dook in haar rijtuig gelijk eene doode, die voor een oogenblik tot het leven was weêrgekeerd en in haar graf terug ging.
Dat juist wilde de koele en berekenende Dedeling.
Hadde hij zich, toen zij verklaarde de partij te willen bijwonen, daartegen verzet, hij zou de daaruit voortvloeiende gevolgen niet hebben kunnen berekenen. Neen, hij stemde, hoe koel ook, toe en zou haar dáár, ter plaatse zelve, door onverschilligheid en miskenning voor altijd den moed benemen, om zich nog te vertoonen waar hij zich bevond!
Het plan gelukte; de slag werd toegebracht, zelfs met eene ongenadige vuist.
(Wordt vervolgd.)