Voor de bloemenkraam.
't Zien er drie vroolijke wildzangen uit, dat klaverblad van straatkapoenen! De muts staat moedwillig op een oor; het haar krolt als de pinnen van een stekelvarken; de kleêren zijn precies niet bijzonder aantrekkelijk en om de sneê van hun vest heeft de kleêrmaker zeker geen modeplaatje moeten raadplegen.
De oogen ffikkeren van vroolijkheid, loszinnigheid, overmoed en heel veel van deugnieterij, of liever zoo gij wilt van kwaêpitserij,’ dat kleine en ontembare duiveltje is der jeugd eigen - en hebben wij, goede lezers, gij en ik, ook al niet eenige van dergelijke zonden uit vroeger tijd op ons geweten?
Tot nu toe hebben onze drie vroolijke kwanten het reeds tamelijk druk gehad. Zij hebben, even als Plaasteren Dooc uit Snieders' Janklaassen-spel, het naaisterke in de buurt, dat voor het open venster werkte, met het verblindend spiegelglas geplaagd; den ouden hond van den smid een rammelend ijzer aan den staart gebonden; de appelkraam in de hoogte doen vliegen; het koperen bekken van den barbier tot schijf hunner steentjes doen dienen; zij hebben op hunnen kop gewandeld en van dat verkeerd standpunt de wereld beschouwd.
Al wat Dooc in dien hekelenden zedenroman deed, deed ook ieder van het drietal: ‘Ziet, daar stapt hij statig als een tamboer-majoor vooruit, met den eenen arm in de zijde, met den anderen de beweging van den stok nabootsende - en altijd het eindje gevonden sigaar in den mond. Ofwel hij danst op de maat der trom of der muziek en maakt zulke gekke sprongen, dat het den ernstigen tamboer-majoor - de nee plus ultra van les hommes graves - zelfs lachen doet.
Dooc zwemt als een waterhond, duikelt als een eend, klimt op de boomen als een kat, is stout in het vechten, danst in het zeeltje tegen het vlugste meisje.
De zak van de broek is breed en diep; er zit daar een gansch arsenaal van instrumenten in om de menschen te plagen; maar vooral een spel vuile, zwarte en aan de vier hoeken omgekrolde kaarten, maken deel van den voorraad. Zij zeggen u dat Dooc een verklaarde vriend is van het troeven op het grastapijt der vesting, en wat het lottospel aangaat - niemand zingt zoo schoon, zoo verstaanbaar en toch zoo snel, de uitgekomen nummers: onder- en boven (69), twee kapstokken (77), Judas (13), de jaren van Ons Lieve Heer (33); maar ook niemand kiest gezwinder het hazepad, als de policie-commissaris de spelers op het echt groene tapijt betrapt.
Ja, al die hoedanigheden, hier opgesomd, leest ge in de oogen, in de houding, in de gebaren van het drietal; 't Zijn drie echte Dooc's. Zij hebben met de prijswinnende duif geloopen, eene fakkel gedragen bij de laatste serenade - en wat dies meer, en nu, nu krijgt hun jongensgeest smaak in iets anders: nu willen zij den dandy uithangen, het knopsgat versierd zien met een frissche tuil bloemen, en met een eindje opgeraapt sigaar in den mond, over de wandeling gaan floreeren, tusschen al de schoone dames en heeren.
Ziet slechts: in die zes schelmachtige oogen leest men dezelfde ontwerpen, dezelfde voornemens. Deze zullen zij uitvoeren, tot dat er hun weêr eene andere kuur door de bruisende hersens schiet, of tot dat zij deze of gene ‘kwaêpitserij’ aanvangen, die hun maar met moeite aan de grijpende policie doet ontsnappen.
Van dat oogenblik verplaatsen zij het tooneel hunner ‘fratsen’ weêr naar een ander deel der stad en vinden dáár, in eene nieuwe omgeving, ook weêr nieuwe elementen om hunne speelzucht te voldoen.
Och, zoo lang die niet ontaardt in wezenlijk kwaad, zoo lang de gevangenis en de veroordeeling er niet op volgt, is het ons wel. Speelt, danst en geniet, o jeugd, zoo lang gij nog in de gulle jaren zijt, want weldra komt de zorg, de kommer en de ellende - en wat voorbij is, keert, jammer genoeg, nooit meer terug!