schapschilder, waarvan boven spraak geweest is, zijn intrek genomen en betrok onze fransche familie insgelijks eenige kamers.
Pauline, die veel van de natuur hield, maar slechts de omstreken van Parijs kende, had nooit iets gezien dat in vergelijking kon komen met de gezichtspunten, welke zich alom aan hare oogen vertoonden. Reeds in de eerste dagen genoot zij daarvan naar hartelust, terwijl zij haar grootouders dwong haar te vergezellen tot op de steilste rotstoppen. Maar wat was het gevolg hiervan? Dat de twee oude lieden zich zoodanig vermoeiden, dat zij zich niet meer van hunne plaats konden verroeren.
De schilder V. bood zich wel twee- of driemaal aan om het meisje te vergezellen, maar zij begreep dat zulks eene wezenlijke opoffering voor hem was, dewijl zijne studiën al zijn tijd vereischten; daarbij was het een reeds bejaard man, niet vlug ter been en van een terugstootend karakter.
Pauline zag er des te minder bezwaar in om alleen langs bergen en dalen te zwerven, daar zij in den grond harer ziel eene groote behoefte tot mijmeren en eenzaamheid had.
Na op zekeren middag de rivier overgestoken te zijn, volgde zij den loop daarvan tot tegen-over Waulsort. Dit oord, dat zeer woest is, wordt slechts doorsneden door een smal voetpad, bijwijlen geheel beklemd tusschen het water en den berg, die bezaaid met rotspunten en dicht met kreupelhout begroeid is.
Het onversaagde jonge meisje zette niettemin haren weg voort, daar zij besloten had de bouwvallen van Château-Thierry te bezichtigen; maar weldra verloor zij allen gebaanden weg en zag zich verdoold in dicht struikgewas, te midden van reusachtige rotsblokken, die haar den weg belemmerden.
Eensklaps stond zij voor eene door de golfjes bespoelde rots, waarlangs zij onmogelijk heenkon, zonder door het water te moeten gaan. Zij was op het punt van op hare stappen terug te keeren, toen zij een sterk geklots in het water vernam. Met een kloppend hart luisterde zij naar het naderend gerucht tot zij plotseling een man voor zich zag, met een zwaren baard, een linnen jas aan, het hoofd gedekt met een lagen hoed en een zak aan een koord over den schouder dragende.
Op het eerste gezicht bemerkte zij, dat zij niet te doen had met een landman; maar deze omstandigheid, wel verre van haar gerust te stellen, vermeerderde slechts hare ontroering, vooral omdat een eenvoudige terugkeer op zulk eene plaats eene onmogelijkheid was.
Pauline's verwarring steeg ten top toen de onbekende, na als een man van de wereld zijn hoed afgenomen en gebogen te hebben, haar met welluidende stem en een zuiveren tongval aldus toesprak:
‘Wees onbevreesd, mejuffrouw... ge zijt ongetwijfeld verdoold en ik zal mij gelukkig achten u weêr op den rechten weg te mogen brengen.’
‘Och, mijnheer, inderdaad, ik weet niet...’ lispelde het jonge meisje.
Maar plotseling bleef zij steken, terwijl zij den vreemdeling met aandacht aanstaarde, die, zich in den onderzoekenden blik vergissende, er terstond bijvoegde:
‘Ik herhaal het, vrees niets, mejuffrouw; ik ben een eenvoudig visscher met de hengelroê, die zich zooeven zijn vischtuig heeft zien ontrukken door een snock en te vergeefs getracht heeft het dezen weêr te ontnemen. Dit verklaart u den toestand waarin ge mij ziet... Maar wat mij het meeste ergert is de overwinning van den visch op den mensch behaald.’
Pauline bleef nog steeds het stilzwijgen bewaren, zonder zich van hare plaats te bewegen.
‘Komaan, mejuffrouw,’ ging hij voort, ‘wilt ge mij veroorloven uit het water te komen en u te vergezellen? Zie daar hooger op die schippers, die hun vaartuig vastgelegd hebben toen zij u bemerkten. Een hunner is zelfs aan wal gesprongen... hij schijnt te wachten... zij hebben een verdacht voorkomen.’
‘Mijnheer, ge zijt wel goed,’ sprak Pauline, de oogen nog steeds op den onbekende gevestigd houdende; ‘ik ben inderdaad verdwaald, maar het zal mij gemakkelijk vallen... Ik ben niet bang van aard... Geef u geene moeite, ga uw gang...’
‘Oho,’ hernam de visscher glimlachende, ‘dat zou mij moeielijk genoeg vallen, daar ik, gelijk ik u reeds gezegd hebt, al mijn vischtuig verspeeld heb.’
Zoo sprekende stapte hij aan land.
Mejuffrouw Desherbiers trad eenige stappen terug, steeds hare oogen op hem gericht houdende met zulk eene strakheid, dat het hem eindelijk in 't oog viel.
Tusschen twee reusachtige blokken doorklauterende, die hen scheidden, stond hij weldra voor haar.
‘En nu, mejuffrouw,’ sprak hij op vroolijken toon, ‘hebt gij de keuze om mij tot uw geleider te nemen, of wel in dit woeste oord achter te blijven. Van twee kwaden moet men altijd het minste kiezen, zegt het spreekwoord... Aarzelt ge nog?
‘O neen, mijnheer, ik verlang niets liever dan van hier te gaan; ik weet wezenlijk niet, hoe ik niet bemerkt heb dat ik van den weg afgedwaald was. Ik was voornemens de bouwvallen van een oud kasteel te gaan bezichtigen, dat op gindschen berg ligt.’
‘Ik ken het, maar dan moest ge niet langs dezen weg gegaan zijn; van hier zou het u onmogelijk zijn het te bereiken.’
‘Het beste wat ik dan doen kan, is naar Hastière terug te keeren.’
‘Mijn weg voert ook daarheen,’ hernam de visscher, langzaam voortstappende en het jonge meisje eenige stappen voorafgaande. ‘Een paar dagen geleden had ik reeds van uw verblijf in dat dorp gehoord.’
‘Inderdaad! en woont ge bijgeval ook daar?’
‘Neen, ik woon voor 't oogenblik te Givet, maar ik doorkruis veel de omstreken, visschende, wandelende, kruiden zoekende, schetsende, enz.’
‘Wilt ge mij eene vraag veroorloven?’
‘Wees verzekerd, mejuffrouw, dat het mij eene eer zal zijn op alles te antwoorden, wat ge mij zult gelieven te vragen.’
‘Hebt ge verleden jaar niet te Brussel gewoond?’
De vreemdeling scheen verrast.
‘Inderdaad,’ antwoordde hij; ‘en mag ik weten hoe?...’
‘Och, dat is zeer eenvoudig; ik ben uit Frankrijk... ik wandelde dikwijls in het Park, ik zag er gekwetsten van mijne natie, die mij natuurlijk belang inboezemden....’
‘Ik begrijp u... en ik heb het onschatbare geluk gehad een klein gedeelte van die belangstelling deelachtig te zijn?’
Mejuffrouw Desherbiers gaf geen antwoord.
Eenige oogenblikken daarna hernam zij:
‘Ge zijt dus militair, mijnheer, daar gij in dien ongelukkigen oorlog gediend hebt?’
‘Ja, als eenvoudig vrijwilliger, maar bij ongeluk werd ik te Sedan buiten gevecht gesteld, en met groote inspanning heb ik mij tot de belgische grens kunnen voortsleepen, van waar ik naar Brussel vervoerd werd.’
Zoo sprekende waren Pauline en haar geleider bij het veer van Hastière gekomen. Toen de boot bijna vlak voor het hotel aanlegde, zegde de visscher op zeer natuurlijken toon tot het jonge meisje:
‘Wilt ge mij toelaten, mejuffrouw, u tot aan uwe woning te vegezellen? Ik geloof dat het passend is, dat ik zelf aan uwe ouders de noodige opheldering geef... Het zal buitendien voor mij eene gelegenheid zijn om met twee landgenooten kennis te maken.’
‘En voor hen, mijnheer, tevens een gelegenheid om hunne dankbetuigingen aan de mijne te paren.’