willen maken, alvorens zijn definitieve toestemming te geven...? Laat mijnheer maar boven komen, Kaatje.’
Zoodra de dokter was binnen getreden en had plaats genomen, gevoelde Van Straalen zich minder op zijn gemak. Die stijve, koele houding en dat strakke gezicht bevielen hem niet. Had hij eerst het onverwacht bezoek in zijn voordeel uitgelegd, thans begreep hij maar al te goed, dat hij daarmeê te voorbarig was geweest.
‘Mijnheer,’ ving dokter Volkert aan, den jonkman ernstig in de oogen ziende, ‘mijn bezoek, waarvoor ik opzettelijk naar Amsterdam ben gekomen, kan kort zijn. Ik had u eerst willen schrijven, doch achtte het ten slotte beter, de zaak mondeling met u af te doen.’
‘Ik luister, mijnheer,’ gaf Van Straalen met licht trillende stem ten antwoord.
‘Ge kunt gemakkelijk gissen, wat de reden is van mijne komst,’ - Van Straalen boog - ‘daar ik tot den dag, waarop gij aanzoek deedt om de hand van mijne dochter, niet eens wist, dat te Amsterdam een mijnheer Van Straalen bestond.’
Die laatste, schijnbaar vernederende woorden, deden Van Straalen het bloed naar het hoofd stijgen, en niet zonder spotternij deed hij opmerken: ‘Ik hoop u toch door mijn aanzoek niet te hebben beleedigd!’
‘In 't geheel niet, mijnheer; elk fatsoenlijk man heeft het recht in de kringen, waarin hij verkeert, een keuze te doen, en al ondervindt hij daarbij teleurstellingen, hetzij van den kant van het meisje zelf of van dien van ouders of voogden, een beleediging kan in geen geval in zijn aanzoek gelegen zijn. Uit de brieven, waarin ik u mijn weigering motiveerde, kunt ge daartoe dan ook onmogelijk tot een besluit komen. Maar wèl beleedigend is het voor een vader, wanneer iemand buiten zijn weten, en tegen zijn wil, betrekkingen tracht te onderhouden met zijn dochter. En dat hebt gij gedaan, mijnheer!’
Van Straalen verbleekte, doch zich spoedig herstellende, gaf hij ten antwoord: ‘Ik kan niet ontkennen, mijnheer, dat zoo iets voor het vaderlijk gevoel beleedigend, kwetsend kan zijn; maar stel u eens in mijne plaats. Uwe dochter - dat is geen geheim meer voor u, naar het schijnt - beantwoordt mijne liefde. Ware ik katholiek, wellicht zoudt gij niets tegen onze vereeniging hebben; dus alleen omdat ik protestant ben, stelt gij aan ons geluk een hinderpaal in den weg. Dat noem ik onredelijk, en hiervan uitgaande, achtte ik mij gerechtigd, mijn plan niet op te geven, en te trachten langs geheimen weg te bereiken, wat mij langs den ridderlijken weg onmogelijk werd gemaakt.’
‘Ik kan niet zeggen, dat die redeneering zeer nobel is, of getuigt van het besef van den eerbied en de gehoorzaamheid, die een kind aan zijn ouders verschuldigd is. Het verschil van godsdienst schijnt u dus hoegenaamd geen bezwaar toe bij een huwelijk?’
‘Neen; wel te verstaan, wanneer de eene partij, zoo als in dit geval ik, eigenlijk geen enkelen godsdienst aanhangt, allen eerbiedigt, en dus de andere partij, in casu uwe dochter, in niets belemmeren zou, de plichten van haren godsdienst na te leven.’
‘Verondersteld eens, dat dit werkelijk zoo zou zijn; dat gij, gehuwd zijnde, de meening, die gij nu verkondigt, getrouw zult blijven, zijt gij dan niet van oordeel, dat uw onverschilligheid in zaken van godsdienst in elk geval een verlammenden invloed zou moeten uitoefenen op de godsdienstige gevoelens van uwe vrouw? En aangenomen zelfs, dat zij dien invloed ontging, en haar godsdienstiever, bij wijze van vergoeding, veeleer geprikkeld werd, - wat schier niet is aan te nemen - hoe zou het met de kinderen gaan, zoo gij die kreegt..?’
‘Die zouden allen katholiek kunnen worden; daaromtrent stond mijn besluit reeds vast.’
‘De niet zeldzame gevallen, waarin protestanten, die vóór hun huwelijk redeneerden als gij, en in hun huwelijk geheel anders handelden, wil ik niet eens als argument tegen u bezigen, daar ik uw goede trouw niet verdenk. Ik neem dus aan, dat uwe kinderen wezenlijk katholiek, d.i. katholiek gedoopt en daardoor ledematen der katholieke Kerk zouden worden. Dat gaat goed in de eerste jaren; doch zoodra zien niet de kinderen uit eigen oogen, en bemerken zij, dat vader onverschillig is voor hetgeen hun door moeder wordt voorgehouden als een heilige, dure plicht, of er moet twijfel in hun gemoed rijzen; zij vallen ter prooi aan scepticisme, en eindigen maar al te dikwijls met het voorbeeld van hun vader te volgen, althans wat de jongens betreft, daar niet-gelooven, en derhalve niet-nakomen wat het geloof voorschrijft waarin zij zijn opgevoed, meer overeen komt met hun smaak. Ik weet wel, dat er uitzonderingen zijn, doch die zijn zoo weinig in getal, dat men terecht kan zeggen: ze bevestigen den regel.’
‘Mijn verstand kan tegen zulk een redeneering niets inbrengen, ze is van uw standpunt volkomen juist... maar gij vergeet, dat de mensch, behalve een rede, ook een hart heeft, en mijn hart is met uw argumenten in tegenspraak.’
‘Slechts waar het hart aan de rede raad vraagt, waar beiden hand aan hand gaan, zijn verstandige handelingen te verwachten; op zich zelf werkende, loopt het hart gevaar allerlei dwaasheden te begaan; even als een stoommachine heeft het een regulateur noodig.’
‘Altemaal waar; maar dat ziet men eerst in, wanneer het hart het onstuimige tijdperk voorbij is, en ook dan alleen is dat mogelijk. Bovendien, zoudt u het dan zoo verschrikkelijk denken, zoo mijn kinderen vrijwillig, niet gedwongen, mij navolgden, mits ze, aldus handelende, gelukkig zijn?’
‘Die vraag past volkomen in het kader van uw ongeloof.... permitteer me evenwel, kort te zijn; ik ben niet gekomen, om met u over het al of niet noodzakelijke en nuttige van den godsdienst te discuteeren. Mijn éénig doel is, u een derde maal allerdringendst te verzoeken, uw plannen te laten varen, en thans ernstig, onder verpanding van uw eerewoord.’
‘Ge schijnt derhalve de genegenheid, de liefde, welke ik voor uwe dochter heb opgevat, nog altijd van weinig serieuzen aard te beschouwen; anders begrijp ik ten minste niet, hoe u mij opnieuw zulk een eisch kunt stellen. Neen, mijnheer Volkert, ik ben niet waarvoor gij me misschien houdt.... Gij vordert mijn eerewoord, dat ik van uwe dochter zal afzien? Nooit! zoo lang uwe dochter trouw blijft aan het mij gegeven woord, zóó lang zal ik wachten op uwe toestemming, al moest het ook zijn tot den tijd, dat de wet u uw rechten van vader ontneemt, en uwe toestemming niet meer noodig is. Tot dan toe kunt gij gerust zijn.’
‘Is dat uw laatste woord?’
‘Ja.’
‘Dan is mijn tegenwoordigheid hier verder overbodig.’
Met een stijven groet ging Dr Volkert heen, Van Straalen achterlatende in een vlaag van woede, welke zich aanvankelijk uitte in het bijten op zijn sigaar en het mompelen van half gesmoorde verwenschingen. ‘Hoe! voor den duivel,’ riep hij, eindelijk van zijn zetel opspringende, uit, ‘hoe kan onze briefwisseling zijn uitgelekt? Zou die ellendige slang weêr in het spel zijn geweest, die vermoedelijk al eens de laagheid had in een anoniem schrijven dokter Volkert te waarschuwen?... O, neem u in acht, juffrouw Fleurisson, ik zou in staat zijn u in het openbaar uw eerloosheid onder den spitsen neus te stooten.... Ik zal u behandelen, adder, zoo als men gewoon is met zulke kruipdieren te doen.... ik zal je vertrappen!.... of neen, ge zult stikken van nijd, wanneer ik, in spijt van uw laaghartige, alleen door de vuigste jaloezie ingegeven tegenwerking, eindelijk toch triomfeer. En dat zal ik, op mijn woord, dat zal ik!’
Wat dokter volkert betreft, zonder Zuidhoek te bezoeken, dien hij onbillijk mede de schuld gaf van den onaangenamen toestand, waarin hij zich zag geplaatst, vertrok hij weêr met den eerstvolgenden trein. Bij zijn aankomst was Fanny niet thuis. Niet wetende wat te doen, had zij zich naar de protestantsche weduwe begeven, die haar tot dusver in heur schuldig verzet tegen haar vader had gestijfd, om deze van het gebeurde op de hoogte te stellen, en haar om raad te vragen. Zoodra zij was teruggekeerd, werd haar gezegd, dat de dokter haar in zijn studeervertrek wachtte. Door haar zoogenaamde vriendin daartoe aangespoord, was zij voornemens, nu het eenmaal toch zoover was gekomen, haar aan Van Straalen gegeven woord gestand te doen; doch toen zij haar vader daar zag zitten, met de onmiskenbare teekenen van smart op het gelaat, drongen tranen in haar oogen, en snikkend viel zij aan zijn voeten, met den uitroep: ‘Vergeef het mij, pa, ik heb hem ook zoo lief!’
Zonder op die woorden te letten, wees de dokter zijn kind zwijgend een zetel aan, en sprak haar in dezer voege toe: ‘Het doel van mijn reis zal ik u zeker niet behoeven mede te deelen, Fanny. Ik ben naar Amsterdam geweest, om persoonlijk den heer Van Straalen te verzoeken, zijn dwaas plan uit het hoofd te zetten... hij heeft geweigerd.... dat is zijne zaak; maar mijne zaak is het, zorg te dragen, dat mijn naam niet langer wordt gecompromitteerd, en daarom verbied ik u ten strengste, nog het geringste verkeer met hem te hebben... Ik had van uwe liefde voor mij verwacht, dat een verbod onnoodig zou wezen, om u te doen buigen voor uws vaders verlangen. In die verwachting ben ik echter bitter teleurgesteld... zoo iets te moeten ondervinden, is hard voor een vader.’
Fanny zweeg; maar ziende, dat over haars vaders grijzen baard een traan rolde, welken de dokter, die koel wilde schijnen, te vergeefs had getracht te weêrhouden, sprong zij op, viel haar pa onstuimig om den hals, en kuste dien tolk van zielelijden weg... ‘Ik beloof u alles, lieve pa, alles wat gij van mij begeert,’ riep ze snikkend; ‘gij verlangt dat ik alle verkeer met mijnheer Van Straalen zal afbreken; goed, het zij zoo. Ik wil u niet langer bedroeven, niet langer de oorzaak wezen, dat mijn vader om mij weent. En zult u Fan dan ook hare ongehoorzaamheid vergeven, palief,’ ging zij voort, terwijl zij haar vader de wangen streelde.... ‘ja?’
Een kus was het antwoord... ‘En wat zal ik dus aan mijnheer Van Straalen schrijven?’ vroeg de dokter.
‘Dat ik... dat ik besloten heb - stotterde zij, zich blijkbaar geweld aandoende - aan mijns vaders wil te gehoorzamen, en... dus alle betrekking met hem afbreek... En toch heb ik hem zoo lief, pa! O, zoo ge eens wist, hoe pijnlijk het mij valt, hoe...’
Zoo de dokter haar niet tijdig had opgevangen, zou Fanny op den grond zijn gestort. Zacht vlijde hij haar in een leuningstoel neder, en dank zij den hulpmiddelen, welke hij bij de hand had, was Fanny, zonder dat het dienstpersoneel iets van het tooneel had opgemerkt, weldra tot het bewustzijn terug gekeerd. Evenwel gevoelde zij zich zwak en uitgeput, en begaf zich, op aanraden van haar vader, vroeg te bed. De rust echter, welke zij behoefde, vond zij niet. Alleen zijnde, berstte zij los in gesnik, maar ook dat bracht geen verlichting in haar overkropt gemoed. Na een slapeloozen, onrustigen nacht, waarin zij te vergeefs poogde te bidden, gevoelde zij zich 's morgens nog meer afgemat, zoo dat het reeds zeer laat was, voor dat zij naar beneden kwam. Haar vader bevond zich in de huiskamer, en ontstelde toen hij haar zag binnen komen, zóó bleek was haar gelaat, zóó dof haar anders levendig oog. Hij wist, dat één woord voldoende was, om weêr het bloed naar die wangen te doen stroomen, en dat zielloos oog weêr te doen schitteren: het kostte hem moeite, dit woord niet uit te spreken, doch de gedachte, dat de tijd het lijden wel