Graaf Rudolf van Habsburg en het H. Sacrament.
Deze plaat veraanschouwelijkt ons een der schoonste legenden, welke zich aan de geschiedenis van groote en oude vorstengeslachten vastknoopen, gelijk het klimop zich slingert om de grijze burchten en kasteelen, die hun tot bakermat strekten.
Te Aken, zoo Verhaalt ons de legende, troonde in keizerlijke pracht Rudolf van Habsburg in de aloude zaal, waar de keizers van Duitschland gekroond werden. Hij vierde zijn kroningsfeest; de paltzgraaf van den Rijn droeg de geurige spijzen op, de Bohemer schonk den peerlenden wijn en de zeven keurvorsten omgaven zijnen troon om hem, elk volgens hun ambt, te dienen. Met blijde geestdrift juichte het volk de verheffing van Rudolf toe en mengde zijne vreugdekreten met het geschetter der muziek. Het verheugde zich omdat, na den langen verderfelijken strijd, de treurige keizerlooze tijd was geëindigd, en er weêr een opperste gebieder aan het hoofd stond van het onmetelijke rijk, waar thans het blinde geweld niet meer alleen zou heerschen. Voortaan moest de zwakke en vreedzame niet meer vreezen de prooi van den machtige te worden; want men wist dat Rudolf alom gerechtigheid en vrede bevoorderen zou.
De keizer vatte den gouden beker op en zegde met tevreden blik:
‘Wel vieren wij een schitterend feest en prijkt de feestdisch in volle pracht; maar ik mis hier den zanger, die de vroolijkheid aanbrengt en die het hart door een opwekkend lied weet te verkwikken. Zoo ben ik het van der jeugd aan gewoon, en wat ik als ridder gedaan en liefgehad heb, dat wil ik als keizer niet ontberen.’
En zie, daar trad van uit den kring der vorsten een zanger, in een lang gewaad gehuld. Zijne lokken, door de volheid der jaren vergrijsd, omgaven zijne slapen als een zilveren krans.
‘In het goud der snaren’ zoo begon hij, ‘is zoete melodie verborgen, de zanger zingt van eere en minne; hij prijst het hoogste en beste wat het hart zich kan wenschen, wat de zinnen mogen begeeren. Maar zeg, wat is den keizer waardig op dit zijn heerlijk feest?’
‘Den zanger wil ik geen bevelen voorschrijven,’ antwoordde de keizer glimlachend. ‘Hij gehoorzaamt aan een hoogeren heer, hij volgt de ingeving van het oogenblik. Gelijk de stormwind opsteekt, zonder dat men weet van waar hij komt; gelijk het beekje uit de verborgen bronader opwelt, zoo rijst ook het lied des dichters uit het diepst van zijn gemoed en wekt in de harten zijner hoorders de gevoelens op, die daar geheimzinnig sluimerden.’
Thans dood de zanger een forschen greep in de snaren en begon zijn lied met welluidende, krachtige stern, door de tonen van zijn speeltuig begeleid
‘Een edel ridder,’ zoo zong hij, ‘toog eenmaal, door zijn schildknaap en zijne dienaren verzeld, ter jacht om den vluggen gemsbok te vervolgen. Maar terwijl hij op zijn vurig paard door eene weide kwam gereden, hoorde hij in de verte een klokje klinken Het was een priester, die aan een stervende de H. Teerspijze ging brengen, door een koorknaap met waslicht en bel vooraf gegaan.
‘De graaf boog zich ter aarde en ontblootte deemoedig het hoofd om met geloovigen kristenzin den Verlosser der wereld te aanbidden. Er ruischte een beekje door de weide, dat door de opdringende golven van den bergstroom hoog was gezwollen; dit belemmerde den voortgang des priesters, en reeds wilde hij zich van zijn schoeisel ontdoen om het beekje te doorwaden, toen hem de graaf, die hem verwonderd gadesloeg, vraagde:
‘Wat gaat gij doen?’
‘Heer’, was het antwoord, ‘ik moet naar een stervenden man, die naar het Brood der Engelen smacht Maar nu ik aan de beek kom, zie ik dat de vlonder door de golven is weggeslagen, en daarom wil ik haastig door het water waden, opdat het verlangen des stervenden vervuld worde.’
Toen zette hem de graaf op zijn edel paard, en reikte hem den prachtigen tenge[...] over, opdat hij den kranke spoedig mocht laven. Hij zelf besteeg het paard van zijn schildknaap en verlustigde zich verder met het edel jachtvermaak.
De priester volbracht zijne heilige taak en keerde den volgenden dag, met het paard bij den teugel, naar den graaf terug om het hem onder dankbetuiging terug te geven. Maar deze riep nederig uit:
‘God beware mij, dat ik het paard, hetwelk mijn Schepper gedragen heeft, ooit weêr tot den strijd of tot de jacht zou gebruiken! En moogt gij het niet tot uw eigen voordeel behouden, welnu dan blijve het aan den godderlijken dienst gewijd. Want ik heb het aan Hem geschonken, van wien ik eer en goed en ziel en lichaam in leen heb ontvangen.’
‘Dan moge God, de almachtige Vader, die de smeekstem der zwakken verhoort, u hier en hiernamaals evenzeer tot eere brengen, als gij Hem thans hulde gebracht hebt! Gij zijt