dat, hoewel haar mond onderwerping betuigde, haar hart in opstand tegen die verklaring was. Zij was schijnbaar vroolijk en zelfs opgewonden in gezelschap; doch zoodra was zij niet alleen en ongezien, of zij kon uren zitten peinzen, en menigmaal ontglipte haar daarbij een zucht of een traan - vooral toen zij, op last van pa, het schoone werkmandje had ingepakt, en dit aan Van Straalen's adres terug gezonden was - niet om het mandje, maar het was de eenige stoffelijke herinnering aan hem!
Zoo gingen een drietal weken voorbij, toen de trouw aan haar gegeven woord op een harde proef werd gesteld. 't Was een bijzonder drukkende dag geweest, doch een lichte donderbui had in den namiddag wat koelte aangebracht, en de avond beloofde overheerlijk te zijn. In afwachting van haar pa, die nog twee of drie patiënten had te bezoeken, liep Fanny den hof in, en zette zich, na een poosje rondgewandeld en aan bloemen, heesters en boomen haar leed verteld te hebben, weder in het priëel. Als naar gewoonte, wanneer zij zich zelve kon zijn, was zij zeer afgetrokken, zoodat zij zelfs het geluid van naderende voetstappen niet hoorde, of er althans niet op lette, en opsprong toen zij zich eensklaps hoorde toespreken.
‘O, zijt gij het, Janus? sprak zij, bij het zien van den hovenier gerust gesteld.
‘Ik hoop niet, juffrouw, dat u 't mij kwalijk zal nemen, dat ik uwe kom storen,’ zei Janus, beleefd zijn verschoten strooien hoed afnemende; ‘maar zie, ik heb een brief voor u, juffrouw.’
‘Een brief? En wie heeft u dien gegeven?’
‘Ja, ziet u, hoe die mijnheer hiet, dat weet ik niet; ik heb hem gisteren voor het eerst gezien. Hij is me toen thuis komen opzoeken, en heeft me gevraagd, of ik hem 'n dienst wou bewijzen? Wel, zeg ik, met pleizier, mijnheer, als 't kan, zeg ik, en toen haalde hij dezen brief uit zijn portefullie, en vroeg me, of ik hem aan u wilde geven; maar of ik vooral wilde zorgen, dat mijnheer de dokter er niks van zag. Ik dacht eerst: dat 's nie sieuur, ziet u; maar hij zag er zoo fatsoendelik uit, en hij keek me met zoo 'n paar treurige oogen an, dat ik het niet over mijn hart kon krijgen, 't hem te weigeren.’ Janus vergat er bij te zeggen, dat hij bovendien aan de bekoring van een tientje had blootgestaan.
Fanny was beurtelings rood en bleek geworden. Zij wist, wie die onbekende zijn moest. Haar eerste gedachte was, den brief af te wijzen en Janus te berispen; maar slechts een oogenblik luisterde zij naar die ingeving, en met bevende hand nam zij den brief aan.
‘Ge kunt gaan, Janus,’ voegde zij den hovenier toe, die aarzelend staan bleef.
‘Ja, maar ziet u, die mijnheer heeft me ook gevraagd, of ik u wou verzoeken om een antwoord. Hij blijft nog tot overmorgen in de stad. Dus als u wat te vertellen hebt?...’
Fanny bedacht zich een paar seconden. ‘Morgen-middag om vier ure, als pa naar de sociëteit is, zal ik in het prieel zijn,’ zei ze eindelijk, zenuwachtig en als van haar eigen stem schrikkende.
Zoodra Janus zich had verwijderd, opende zij met koortsige haast den brief, en doorlas den inhoud met gretige blikken. 't Was, gelijk zij verwacht had: Van Straalen berichtte haar de ontvangst van het schrijven haars vaders, en schilderde in de levendigste kleuren, welken zwaren slag het genomen besluit hem had toegebracht. Dat besluit, zoo ging hij voort, kon onmogelijk het hare zijn, al had zij er zich misschien ook uit kinderlijke liefde aan onderworpen. In die overtuiging nam hij er dan ook geen genoegen meê, en zou alles in het werk stellen, om te trachten haar pa er van terug te brengen. ‘Slechts in één geval, eindigde hij, zal ik er mij met gebroken hart bij neêrleggen, en dat is, wanneer gij, zonder wie het leven mij een last is, mij gebiedt heen te gaan en van u af te zien.
Fanny had ter nauwernood tijd om den brief te verbergen, toen de dokter het priëel binnen trad. ‘Ge ziet er weêr wat koortsachtig uit, kind,’ sprak hij bezorgd. ‘Zou 't na die regenbui niet wat koel hier voor u zijn, engel?’
‘O in 't geheel niet, pa; integendeel, het frissche windje, dat om mijn voorhoofd speelt, doet me goed, en ik voel me inderdaad heel wèl, 't zal me bepaald niet hinderen.’
‘Nu dan, zoo als ge wilt, kind; doch bedenk, dat ge een herstellende zijt, en ge dus gemakkelijk weêr kunt instorten.... Zie eens hier, Fan, ik heb wat voor u meêgebracht. Ge vondt immers die bracelet zoo schoon, dien ge gisteren bij Robijns zaagt liggen?... ik heb die voor u gekocht....’
Die woorden troffen Fanny als een electrische schok; zij die op het punt stond haar vader te misleiden, te bedriegen, ontving het loon voor haar kinderlijke liefde. De étui brandde in hare handen als een Judaspenning, en hare stem stokte schier, toen zij haar pa voor het kostbare cadeau bedankte en hem een kus gaf. Een oogenblik wilde zij op haar knieën vallen en alles bekennen... helaas, de geest van het kwaad verstikte die goede opwelling.... zij zweeg, en van nu af was haar lot beslist.
Den volgenden middag was zij op het afgesproken uur in het priëel en overhandigde Janus haar antwoord. Zij bekende daarin, dat ook zij zich sedert haar vertrek van Overveen ongelukkig had gevoeld, dat zij zelfs ongesteld was geweest, en slechts voor den wil des vaders het hoofd had gebogen - kortom, zonder het te zeggen, gaf zij Van Straalen voldoende te verstaan, dat hij op haar kon rekenen, en het verbond tegen haar vader was aangegaan.
Twee dagen later aan de ontbijttafel gezeten, had zij weldra bespeurd, dat haar pa eenigszins verstrooid was, terwijl over zijn gelaat een waas van ontevredenheid lag gespreid. Meer dan eens kuchte hij, als wilde hij iets zeggen, doch telkens scheen hij van dat voornemen terug te komen.
‘Scheelt u iets, pa?’ vroeg Fanny eindelijk, half verlegen.
‘Mij scheelt niets, lieve, dan een weinig hoofdpijn; maar dat zal straks in de open lucht wel overgaan.... 't Is ook maar goed,’ mompelde hij, zoodra zijn dochter zich was gaan kleeden om uit te gaan. ‘'t is ook maar goed, dat ik haar niets heb gezegd. 't Is beter voor haar rust, dat ze het niet weet. Ik zal hem andermaal, en nu in wat krasser woorden, schrijven, om hem voor goed af te schrikken. De inhoud van zijn brief bevalt me anders nog al wèl; hij schijnt een flinke kerel te wezen, en dat hij het pleit niet in eens gewonnen geeft, mag ik hem eigenlijk niet kwalijk nemen, dat is niet meer dan natuurlijk.... Maar ik ben nu eenmaal tegen gemengde huwelijken, en geef mijn beginsel niet prijs, koste wat het wil. Ik heb er al zóóveel treurige voorbeelden van gezien, dat ik het geluk van mijn kind aan een mogelijke uitzondering niet wil wagen... Dat hij totaal onverschillig is voor elken godsdienst, zoo als zijn schrijven mij doet veronderstellen, is om den invloed, welken dit op Fanny onvermijdelijk zou uitoefenen, nog gevaarlijker dan wanneer hij geloovig protestant was. Doch ook dan nog bleef het een uitgemaakte zaak; ik heb het mijn overleden Louise - die zelve in haar familie de droevige gevolgen van een gemengd huwelijk heeft ondervonden - op haar sterfbed beloofd, dat ik Fanny aan geen ander zou uithuwelijken dan aan een Katholiek, en ik zal woord houden.’
Een half uur daarna bracht dokter Volkert zelf een brief naar het postbureau, waarin hij Van Straalen beleefd, doch dringend verzocht, hem van alle verdere pogingen te willen verschoonen, wijl zijn besluit, en ook dat zijner dochter, onherroepelijk was.
Op een mogelijken tegenstand van zijn dochter rekende dus de dokter niet meer. Zij wist eenmaal, hoe hij er over dacht, en hare liefde voor hem was, meende hij, sterk genoeg, om haar van elk verzet terug te houden. Hij verloor daarbij dwaselijk uit het oog, dat in zulke zaken de wil des vaders voor een kind niet voldoende is, wanneer dat kind, te midden van allerlei ijdeltuiterijen groot gebracht, aan den godsdienst niet den steun ontleent, dien de mensch altijd, hoeveel te meer in de gewichtigste omstandigheden des levens, zóó zeer behoeft. Fanny kon bidden, ja, en ze ging ook trouw ter kerke, zelfs een enkele maal in de week, doch haar hoofdje was vol van wereldsche denkbeelden, en nog nooit had zij godsdienstige zaken ernstig overwogen. Had zij geleerd, God in de eerste plaats als haren Vader te beschouwen, en bij hare handelingen af te vragen, of deze Hem misschien konden mishagen, zij zou het zelve wellicht niet zoo ver hebben laten komen, en een schijnbaar buigen voor den wil van haar aardschen vader ware onnoodig geweest, daar zij nooit iets gewenscht of gedaan zou hebben, wat in botsing kon komen met dien wil.
Dat is overigens het tamelijk algemeene gebrek in de opvoeding der hedendaagsche jonge dames, wier ouders offeren aan den tijdgeest, en denken, dat er tusschen Ultramontanen en Katholieken wezenlijk onderscheid kan of mag bestaan. Zij komen daardoor in aanraking met de dochters van òf naam-Katholieken, òf ongeloovige protestanten, of zelfs verlichte joden - in één woord, met meisjes, die over godsdienst niet anders spreken - zij hebben niet anders geleerd! - dan om hem in zijn uitingen, onverschillig bij welke gezindte, bespottelijk te maken. Aanvankelijk gevoelig voor dien spot en die quasiaardigheden, doet men allengs, op ondergeschikte punten, meê, en men eindigt met onverschillig te zijn. Men blijft nog wel wat men is, en neemt zijne plichten in acht, doch daarmede houdt het dan ook nagenoeg op. Zóó was het ongeveer met Fanny gesteld. Opvallend toch mag het heeten, dat zij tot dusver er niet aan gedacht heeft, in eenig gebed haar hart uit te storten, of zoo die gedachte ook al een oogenblik bij haar rees, deze niet ten uitvoer bracht. Zeker, hare moeder had haar liefde voor Maria ingeprent; als kind had zij elken avond voor het beeld der Moeder Gods op de knieën gelegen, en aan die goede Moeder alles toevertrouwd wat in haar onschuldig hartje omging. Later, na haar moeders dood, had ze nog eenige jaren in de Meimaand het Maria-beeldje op hare kamer met bloemen versierd, en er, alvorens te gaan slapen, voor gebeden; doch naar gelang zij meer in de wereld verkeerde, vond zij in dat kinderlijke iets kinderachtigs, en nadat een protestantsche vriendin, die eens iets op haar slaapkamer te verrichten had, met een spottenden lach op het beeldje wijzende, gevraagd had, wie dat was, had zij het weggeborgen in hare linnenkas.
Vroeger naderde zij regelmatig elke maand tot de tafel des Heeren, doch ook hierin kwam allengs vermindering; in den laatsten tijd gingen soms wel drie maanden voorbij, en dan nog was het geen godsvrucht, die haar bewoog, maar veeleer de gedachte dat ze fatsoenshalve niet langer kon uitstellen. Mocht het dus wel een wonder heeten, dat het verwende kind in den strijd tusschen haar kinderlijke liefde en de ongelukkige neiging voor den protestantschen advocaat bezweek?