Antonius en Paulus.
Door 't brandende zand van Egypte's woestijne
Snelt haastig de heilige Antonius voort.
Een engel des Heeren, des nachts hem verschenen,
Beval hem: ‘Spoed zuidwaarts naar Paulus u henen
Zoodra in het oosten de morgenstond gloort!’
Vermoeidheid noch hitte vertragen zijn schreden.
Twee dagen vervolgt hij het eenzame pad.
Ten derden maal purpert Aurora de transen,
Daar ziet hij een kruis in het morgenrood glansen,
Het kruis waarvoor Paulus geknield lag en bad.
Hij spoedt zich; maar zie, op 't gerucht van zijn nadren
Ontvlucht hem de grijsaard en sluit zijne kluis.
Geen kloppen, geen vragen, niets kan hem hier baten:
‘'k Zal wachten totdat gij mij binnen wilt laten!’
En - nederig werpt hij zich neêr voor het kruis.
De zon rijst ten top en nog blijft hij daar wachten.
Daar opent de deur zich en Paulus genaakt:
‘Mijn broeder, God wilde 't, ik moest u beproeven;
't Was verre van mij om uw hart te bedroeven;
'k Heb lang reeds, zeer lang naar deez' stonde gehaakt.’
Hij spreekt en omhelst hem. Daar strijkt uit den hoogen
Een raaf op de rotsen en brengt hun een brood.
‘Mijn broeder,’ zegt Paulus, ‘God toont zijn behagen:
Hij spijst mij sinds zeventig jaar alle dagen,
Maar heden voorziet Hij in dubbelen nood.’
‘Komt zetten we ons neder om 't lichaam te sterken,
En brengen wij dan onzen dank aan den Heer.’
Zij aten, en wierpen voor 't kruisbeeld zich neder
Tot 't zonlicht verdween en aan de oosterkim weder
Het glanzen begon van zijn daaglijkschen keer.
Toen staakten zij 't bidden. ‘Ik wist al sinds jaren -
Sprak Paulus - ‘dat gij ook, mijn broeder, dit oord
Ter woon hadt verkoren; dat vóór mijn verscheiden
Een engel des Heeren u herwaarts zou leiden;
Ik bad om die stonde, nu ben ik verhoord.
En nu is het uur mijner ruste gekomen;
God zendt u als bode des doods tot mij af.
Het kleed door den bisschop aan u eens gegeven
Bedekke dit lichaam, verlaten van 't leven;
Ga, haal dat, mijn broeder, en leg mij in 't graf.’
Met tranen in de oogen aanboort hij die woorden;
Hij kust hem de handen tot laatste vaarwel;
Blikt dikwijls nog om en verhaast dan zijn schreden,
Doorkruist de woestijn onder zuchten en beden,
En rept zich, als zond hem des Heeren bevel.
Ten tweeden maal zinkt weêr de zon in het westen,
Antonius treedt in zijn nedrige kluis;
Daar neemt hij den mantel, en spoedt zonder dralen
Weêr voort door 't woestijnzand, eer 't heldere stralen
Der zonne weêr schaduwen werpt om zijn kruis
Daar ijlt hij. Wat lichtglans treft eensklaps zijn blikken,
Die 't heldere schijnsel der zonne verdooft?
't Is Paulus, zijn broeder, dien heilgen en englen,
Profeten, apostlen, al juichende omstrenglen,
De straalkrans des hemels om 't glorierijk hoofd.
Hij staroogt hem na, gelijk eens Elizeus
Zijn meester Elias naoogde in zijn vlucht.
Lang blijft hij zoo staan in een hemelsch verrukken:
‘Hoe lang nog, o Heer, zal dit leven mij drukken?’
Zoo geeft hij in 't eind aan zijn boezem weêr lucht.
't Gezicht is verdwenen. Dra naakt hij de woning,
Waar 't stoffelijk hulsel des zaligen rust;
Hij knielt er bij neder, stort vurige beden,
En slaat Athanasius' kleed om die leden,
Vol eerbied nog eenmaal ten afscheid gekust.
Nu zoekt hij een plaats om een grafkuil te delven,
Waar 't lichaam aan de aarde moet worden vertrouwd.
Maar hoe hier dien moeilijken plicht te vervullen?...
Daar schieten twee leeuwen met vreeselijk brullen
Te voorschijn, door God hem gezonden uit 't woud.
Hun ijzeren klauwen doorploegen den bodem,
En ras is het graf in gereedheid gebracht.
Zij buigen den kop voor Antonius' voeten,
Als kwamen ze in hem hunnen meester begroeten,
Zij, heerschers van 't woud door hun reuzige kracht.
Dan strekt hij zijne armen al biddend ten hemel,
En geeft voor hun arbeid zijn zegen ten loon.
Zij heffen den kop weêr, en knielen dan beiden,
En langzaam, als viel het hun droevig te scheiden,
Verwijdren zij zich na dit huldebetoon.
Vol heiligen eerbied vervoert hij op de armen
Het lijk van Gods dienaar naar 't heerlijke graf.
Geen klaaglied, een juichtoon rijst dankbaar ten hoogen,
Om 't heil van zijn broeder, ten hemel getogen,
Vol vreugde in 't geluk dat Gods goedheid hem gaf.
Zijn plicht is vervuld, en nu wendt hij zijn schreden
Weêr noordwaarts en keert naar zijn eenzame grot.
Één wensch voedt zijn hart nog, één heilig verlangen:
Ook spoedig het loon voor zijn strijden te ontvangen,
Met Paulus te aanschouwen het aanschijn van God. -
|
|