De strijd.
Den volgenden morgen was al vroeg het geheele personeel van ‘Villa Nuova’ in de weer, om de koffers en doozen van de ‘juffrouw’ naar beneden te brengen. Ieder liet zien, dat hij iets deed, en dat met een bedrijvigheid, welke, met het oog op de verwachte milde fooi, waarschijnlijk moest beteekenen, dat men er niet voor had stil gezeten. In hoeverre nu de verwachting der dienstboden werd verwezenlijkt, en de bewondering voor de lieve juffrouw zich handhaafde, of, naar gelang van de ondervonden teleurstelling, daalde, daarin zal wel niemand, die de tegenwoordige eischen van dat volkje kent, eenig belang stellen. Men zal het dus ook ongetwijfeld aan Fanny vergeven, dat zij er niet op lette, hoe de palfrenier bij het vertrek, ofschoon beleefd en gedienstig als bij de aankomst, toch iets zoogenaamd waardigs in zijn houding had, alsof hij wel zoo goed wilde zijn, om dit of dat voor de juffrouw te doen, en zich daartoe in 't geheel niet verplicht rekende. Zelfs de blik van verstandhouding, welken hij nu en dan met den koetsier wisselde, en waarin duidelijk te lezen viel: ‘Sjovel, hè?’ was haar ontgaan. Zij had wel aan wat anders te denken dan aan hebzuchtige livreiknechten.
Haar pa stond te Arnhem aan den trein, en wie de hartelijke ontmoeting tusschen vader en kind bijwoonde, kon onmogelijk gissen, dat de een reden tot ontevredenheid, de andere reden tot ongerustheid had. 't Was dokter Volkert aan te zien, dat hij zich gelukkig gevoelde, zijn kind weêr in de armen te drukken, en Fanny omhelsde haar paatje met een innigheid, welke voor een ander gevoel geene plaats overliet. Nadat echter de eerste aandoeningen voorbij waren, en de gedachten haren geregelden loop hervatten, werden beiden stil. Naar het scheen, wilde geen van beiden de eerste zijn, om het pijnlijke punt, de oorzaak der vervroegde terugkomst, aan te raken. Eerst toen men thuis was, en Fanny zich had verkleed, meende de dokter niet langer een opheldering achterwege te mogen laten, en verzocht zijne dochter hem in zijn studeervertrek te volgen.
‘Ge zult wel vreemd hebben opgezien, kindlief,’ begon hij, ‘toen ge het bericht kreegt, om op stel en sprong terug te komen.’
‘Ja, beste pa,’ antwoordde Fanny: ‘want daar u niet ongesteld waart, was het mij onmogelijk te begrijpen, wat daartoe aanleiding kon hebben gegeven.’
‘Kondt ge dat inderdaad onmogelijk begrijpen?’ hernam de dokter, en zag bij die vraag Fanny ernstig aan, wat deze, na een vergeefsche poging, om zich goed te houden, de oogen verlegen deed neêrslaan. ‘Lees dan dezen brief, kind, en het zal u duidelijk worden.’
Haastig gleden Fanny's blikken over het fijne schrift, dat, hoewel zichtbaar verdraaid, een vrouwenhand verraadde, en aldus luidde:
‘WelEdele Heer. - Daar UEd. ongetwijfeld het grootste belang stelt in het toekomstige geluk van uw kind, meen ik, ofschoon UEd. niet kennende, UEd. te moeten waarschuwen, uwe dochter dit geluk op het spel zet. Tijdens haar verblijf te Amsterdam heeft zij betrekkingen aangeknoopt met een protestantschen advocaat, zekeren heer Van Straalen, en dat die betrekkingen van ernstigen aard zijn, bewijst het feit, die heer uwe dochter te Overveen is gaan bezoeken. In Amsterdam spreekt men dan ook reeds van een engagement als van een uitgemaakte zaak. Ik mag niet veronderstellen, UEd. hiervan kennis draagt, en haast mij derhalve, in het belang van uw kind, UEd. er van te verwittigen. Daar namen hier niets ter zake doen, wil ik liefst onbekend blijven, niet twijfelende, UEd. mijn goede bedoeling niet zult miskennen.’
Fanny kon haar oogen niet gelooven, en toch daar stond het;... met een diepen zucht liet zij het papier uit hare hand glippen.
‘Is dat zoo, kind?’ vroeg de dokter, op ernstigen, doch niet in het minst verwijtenden toon, ofschoon het trillen van zijn stem bewees, dat hij reeds niet meer twijfelde.
‘Ja, pa, wat daarin gezegd wordt, is gedeeltelijk waar,’ luidde het antwoord. ‘Waar is, dat ik den heer Van Straalen, na hem eenmaal te Arnhem op een partijtje bij de Veerendaals te hebben ontmoet, te Amsterdam toevallig heb teruggezien, en, daar hij een goede kennis van neef Zuidhoek is, hem dikwijls gesproken heb; en ook is het waar, dat die mijnheer Van Straalen te Overveen is geweest. Maar een schandelijke onwaarheid is het, dat ik met mijnheer Van Straalen betrekkingen zou hebben aangeknoopt. Er bestaat tusschen mijnheer Van Straalen en mij niets, wat den eerloozen schrijver, of liever schrijfster, recht geeft, dat te zeggen.’
‘Het was derhalve niets dan een wederzijdsche wisseling van kleine?’ vorschte dokter Volkert.
‘Neen, pa, het was meer dan dat... mijnheer Van Straalen bleek het ernstiger op te vatten, en heeft.... hij heeft te Overveen aanzoek gedaan om mijne hand.’
‘En wat hebt gij hem geantwoord, kind?’ sprak de dokter driftig.
‘Ik heb hem gezegd, dat ik, thuis gekomen, u van zijn aanzoek zou in kennis stellen, en hem vervolgens mijn besluit zou meêdeelen.’
‘En daarin hebt gij goed gehandeld, Fan; juist zoo als het een kind, dat zijn ouders liefheeft en eerbiedigt, betaamt; maar.... door hem niet terstond af te wijzen, hebt gij toch niet te kennen willen geven, hoop ik, dat, zoo het van u afhing, gij zijn aanzoek zoudt aannemen?’
‘En als ik dit eens niet kon ontkennen, pa?’ snikte Fanny.
‘Dan zoudt gij mij door die bekentenis smart veroorzaken, kind.’
‘Maar, lieve pa, daar kan ik immers niets aan doen, dat ik hem heb lief gekregen,’ weende Fanny, terwijl zij haar armen om haars vaders hals sloeg.
Dr Volkert maakte zich zachkens uit de omarming los, na zijn kind eenige oogenblikken strak in de tot hem opgeheven smeekende oogen gezien te hebben, en ging toen, zonder verder een woord te spreken, heen.
Fanny snelde hem achterna, zij wilde haar vader te voet vallen, doch hij wendde zich om en gebood haar te blijven.
Als vernietigd zonk ze sprakeloos in haar stoel, en het duurde geruimen tijd, voor dat zij weêr tot het besef kwam van hetgeen was voorgevallen. ‘Is het dan inderdaad zulk een misdaad; ben ik dan een wangedrocht geworden, dat pa mij den rug toekeert, als ware ik een melaatsche,’ mompelde zij..... ‘Maar pa kent hem immers niet eens.... bidden, zegt Jeannette, bidden moet ik, bidden om kracht.... waarvoor?.... om van hem af te zien?.. dat kan ik niet.... Wel zou ik kunnen bidden, dat Onze Lieve Heer pa gunstig voor hem stemde..... en dat mag ik niet....’
In dien staat van halve stompzinnigheid, waarin de goede en de kwade engel beurtelings overwonnen, doch zóó, dat ten slotte geen van beiden een definitieve zegepraal behaalde, vond haar de huishoudster, toen het uur voor het diner had geslagen.
‘Is juffrouw Fanny niet wel?’ vroeg ze deelnemend.
‘Neen, juffrouw; ik ben zeer vermoeid van de reis, en wenschte, dat u me bij pa excuseerdet; ik heb rust noodig.’
En de daad bij het woord voegende, begaf zij zich naar haar slaapvertrek. Zoodra de dokter had vernomen, dat zijn kind zich ongesteld gevoelde - de oorzaak was hem niet vreemd -, drong zijn hart hem, naar haar toe te snellen. Zijn verstand zei hem echter, dat hij daarmeê wachten moest, wilde hij geen voet geven aan de meening, dat zijn verzet had opgehouden. Eerst een paar uren later stond hij voor de sofa, waarop zijn kind zich had uitgestrekt. Zij was licht ingesluimerd, en op haar wangen brandde