zij met het jachtvermaak een aanvang namen. Zij schoten eenige sneppen, pluviers en andere moeras- en trekvogels, die met den herfst uit de koudere noordelijke streken naar de zoele zuidergewesten waren gevlucht.
De jachtlust dreef de vrienden al verder en verder het moeras in, over onvaste en gevaarlijke plekken, tusschen zwarte stukken veen en plassen van troebel, stilstaand water. Weldra waren zij van elkander gescheiden, doch verloren elkaar niet uit het oog, zoo dat de een den ander nog kon aanroepen en zij zich door gebaren met elkander konden onderhouden.
Aldus gingen verscheidene uren voorbij. De zon neigde zich gloeiend rood ter kimme, half door grauwe wolken omfloerst. De heide verdween allengskens onder een dichten nevel, die zich uit de opstijgende moerasdampen samenpakte.
Dit geschiedde zoo plotseling, dat de jagers, die er niet op voorbereid waren, er wezenlijk door overrompeld werden. Zij verloren zich in den nevel en konden elkaar niet meer onderscheiden.
‘Heidaar, Regnier!’ riep Dumesnil, ‘waar zijt ge?’
‘Hier!’
‘Waar? Ik zie u niet.’
Na een korte poos echter stonden de beide jonge Franschen naast elkander.
‘Poe! wat een dikke nevel.’
‘Afschuwelijk!’
‘En dat zoo op eens! Als wij er maar niet door in de klem raken!’
‘Waar is Hofman?’
‘Die moet ginder zijn.’
‘Waar?’
‘Daar ginds.’
‘Neen; ik zag hem het laatst in geheel tegenovergestelde richting.’
‘Ik vrees, vriendlief, dat wij de richting zoowat totaal kwijt zijn. Wij kunnen in dien verwenschten nevel den weg niet meer ontdekken. Ik voor mij ten minste ben een Chinees, als ik weet waar het oosten, westen, zuiden of noorden is. Dat we ook geen zakcompas bij ons gestoken hebben! Maar wie had ook op zoo'n nevel gerekend?’
‘Ziet ge ginder die lichte plek door den nevel? Daar moet de zon ondergegaan zijn. Hare laatste stralen boren nog door de wolken.’
‘Daar is dus het westen, ten minste als ge gelijk hebt, wat ik wel denk.’
‘In tegenovergestelde richting moeten wij dus uit het moeras zien te komen.’
‘De honden zullen ons vel leiden; het zijn slimme dieren.’
‘Ja, maar ik ben bezorgd over Hofman.’
Beiden begonnen zoo luid zij konden Hofman's naam te roepen, maar er volgde geen antwoord.
‘Licht heeft hij zich reeds in veiligheid gebracht.’
‘Neen, hij zou ons zoo niet in den steek laten. Ik vrees dat hij in het moeras totaal den weg kwijt geraakt is, en dus nog verder van den weg is dan wij; want hij heeft niet eens een hond bij zich.’
‘Schieten we onze geweren eens af! Zoover kan hij nog niet zijn of hij moet toch onze signalen hooren.’
‘Da's een goed gedacht.’
Regnier en Dumesnil voorzagen hunne ge weren met eene goede lading en lieten ze daarop losbranden. Na eene poos weêrklonk zwak uit de verte een geweerschot door den nevel.
‘Dat is zijn antwoord.’
‘Het schot kwam uit het oosten.’
‘Nu dan is hij op den besten weg om zich het moeras uit te werken.’
‘Da's een geruststelling.’
‘Mij valt ook een steen van het hart.’
‘Gaan we hem nu snel achterna!’
‘Allons, Sultan, Bello, naar huis! naar huis!’
De slimme dieren schenen instinetmatig te begrijpen, waar het om te doen was. Zij snuffelden met den neus over den vochtigen grond, jankten zachtjes en wendden zich in oostelijke richting, waarbij zij nu en dan omzagen of hunne meesters ook volgden. Na een kwartier van moeilijk voortstrompelen vuurden de jongelieden nogmaals een paar schoten af, doch ditmaal werd hun sein niet beantwoord.
‘Hij is zeker al op het drooge en zal een onderkomen gevonden hebben. Ik wilde dat we ook al zoover waren.’
Deze wensch ging echter niet zoo spoedig in vervulling: nog uren lang moesten de jongelieden door moeras en plassen baden, eer zij het hoogere drooge land bereikten.
Thans schepten zij weêr adem; want zij achtten zich geborgen. Vóór zich in den nevel toch zagen zij een licht schemeren en konden daarbij de donkere omtrekken van denneboomen onderscheiden. Terwijl zij daarop afgingen, sprongen hunne honden vroolijk blaffend voor hen uit.
Toen zij de boomen bereikt hadden, ontwaarden zij eene sterk gebouwde houten hut en op hun kloppen werd de huisdeur schielijk geopend. Een kerel als een boom met een verwilderd uiterlijk vertoonde zich op den dorpel en riep met ruwe stem:
‘Wie voor den duivel is daar aan de deur? Wat wilt ge nog zoo laat in den avond?’...
Ondertusschen doolde Albert Hofman nog daar buiten in het uitgestrekte moeras rond. Hij had gehoopt zijne fransche vrienden terug te vinden, maar te vergeefs had hij herhaaldelijk hunne namen geroepen. Het eerste geweerschot had hij gehoord en dan ook beantwoord. Ook het tweede sein vernam hij; maar ongelukkig kon hij er geen antwoord op geven, daar hij inmiddels zijne tesch met schietvoorraad verloren had. Tot overmaat van ramp liet hij zich door de schoten zijner vrienden overhalen eene andere richting voor zijn marsch te kiezen, zonder te bedenken dat zij verder in het moeras doorgedrongen waren dan hij zelf. Op die wijze geraakte hij van den rechten koers, dien hij aanvankelijk gevolgd had, dwaalde allengs dieper en dieper het moeras in, en was zelfs meermalen in gevaar van jammerlijk in de diepte te zinken. Uren lang voelde hij onophoudelijk slechts den sponsachtigen moerasgrond onder de voeten en twijfelde reeds of hij ooit weêr terecht zou komen, toen hij plotseling geheel onverwacht op vasten bodem stiet. Geheel uitgeput van de doorstane vermoeienissen wierp hij zich op het heidekruid neêr en rustte geruimen tijd uit, om zich vervolgens met vernieuwden moed op weg te begeven, ten einde ergens een onderkomen te bereiken of zijne beide vrienden terug te vinden.
Ten naaste bij op goed geluk af sloeg hij de zuidelijke richting in. De lucht was nog dik van den nevel en daarbij vinnig koud. Maar het was met meer volslagen donker, zoo dat hij op zijn horloge kon zien; het was drie uren in den nacht.
‘Een leelijk geval!’ mompelde hij, terwijl hij met versnelden pas voortliep; want het was geweldig koud. ‘Als mijn Dordtsche vrienden wisten in welk een benijdenswaardige positie ik hier verkeer!... Dat is nu voor het eerst van mijn leven dat ik een jachtpartijtje in de Landes meêmaak, maar het is voor het laatst ook, of ik heet geen Hofman meer!’....
Na nog een paar uren doorgemarcheerd te hebben, bemerkte hij tot zijn groot genoegen dat de nevel optrok en de dag in het oosten begon te grauwen. In de verte bespeurde hij een paar boomen en eene hut, en toen hij het groepje naderde, ontwaarde hij naast de hut eene hooge stellage van sparren, waarlangs eene trap naar boven leidde. Boven op de stellage zat een jong meisje, dat bezig was zich de lange stelten aan de voeten te binden, iets wat op den vlakken grond niet geschieden kan. Zoodra zij den vreemdeling bemerkte, riep zij:
‘Grootmoeder! grootmoeder!’
Onmiddellijk daarop trad uit de hut eene oude vrouw te voorschijn, in welke de bezoeker tot zijne verbazing moeder Margot herkende, met wie hij op de heide kennis gemaakt had.
‘O, daar is mijnheer eindelijk!’ mompelde zij met een grijns, die bij haar een vriendelijk lachje moest verbeelden. ‘Ge zijt dan toch gelukkig het moeras uit geraakt!’
‘Van wien weet ge dat ik verdwaald was?’
‘Wel van de andere heeren.’
‘Waar zijn die dan?’
‘Hier in de hut.’
‘Zoo? Breng mij dan bij hen.’
‘Neen, ze liggen gerust te slapen.’
‘Ik val ook haast van vermoeidheid omver. Hebt ge voor mij geen plaatsje waar ik slapen kan?’
‘Ja wel, in de kamer van mijn zoon.’
‘Wie is uw zoon!
‘'t Is een teerkoker. Hij is er op uitgegaan, om u te zoeken. Volg mij maar, mijnheer.’
De oude liet hem eene steile ladder opklauteren en bracht hem op een zolderkamerke, waar eenige hammen en worsten van de hanebalken afhingen. In een hoek van dit vertrek lag een hoop gedroogde heidekruiden en daarover was een schapevacht uitgespreid. Dit was de legersteê, die overigens een doodmoeden zwerver als Albert Hofman zeer aanlokkelijk moest voorkomen.
‘Iets beters kan ik u niet geven,’ zei moeder Margot.
‘'t Is in orde, moederke. Maar waar zijn mijn vrienden toch? Ik hoopte ze hier te vinden.’
‘Die slapen beneden in een vertrek, waar geen plaats voor een derde is. En het zou ook jammer zijn ze in hun slaap te storen. Ze hebben de rust wel noodig. Nu slaap wel, mijnheer.’
‘Dank u, moeder Margot.’
Zoodra de oude zich verwijderd had, legde de jonkman zijne weitesch, zijn geweer en zijn horloge naast zich op den grond, strekte zich toen op de zachte legersteê uit en viel aanstonds in slaap. Maar zijn slaap was in de hoogste mate onrustig; akelige, onheilspellende droomen warden in zijn hoofd dooreen, waarschijnlijk het gevolg van den angst, dien hij gedurende zijn zwerftocht in het moeras had uitgestaan.
Toen Hofman ontwaakte, zag hij verwilderd om zich heen. Het volle daglicht drong reeds door een klein dakvenster in het vertrek. Van beneden vernam hij een luid en onheilspellend gelach, des te duidelijker hoorbaar, daar de vloer der kamer slechts uit ruw samengevoegde planken bestond, zoodat men tusschen de reten kon doorzien.
Hofman hoefde maar even eene andere houding aan te nemen om in het vertrek beneden zich te kunnen zien. Daar zaten twee mannen met moeder Margot op houten bankjes rondom eene lompe tafel.
Die mannen hadden taangele gezichten; hunne kleêren, die uit de grofste stoffen bestonden, waren vol gaten en scheuren, en bij hen vergeleken, zou een parijsche voddenraper nog een draaglijk figuur gemaakt hebben. De drie heibewoners waren oogenschijnlijk in eene vroolijke luim, zoo als uit hun gelach bleek. Wat zij spraken, kon de luisteraar niet verstaan. Zij hadden de schoone, kostbare jachtgeweren, de weitesschen en de overjassen der jonge heeren uit Bordeaux voor zich op de tafel liggen en onderzochten die met blijkbare belangstelling.
Een der mannen trok Regnier's jas aan; maar hij was hem te eng. De anderen schaterden van het lachen en wierpen vervolgens eenige geldstukken op de tafel, die naar de grootte te oordeelen vijffrankstukken moesten zijn, welke zij herhaaldelijk telden en nog eens telden.
Op dit gezicht werd het Hofman angstig om het hart. Nog onder den invloed zijner leelijke droomen verloor hij bij den aanblik van dit alles behalve geruststellend tooneel geheel en al de bezinning.