stelten ter lengte van ongeveer acht voet, waaraan zij zoo gewoon schijnen als de boeren bij ons aan hunne klompen. Tot steun dragen zij verder een langen staf bij zich, dien zij, wanneer zij willen rusten, onder de zitdeelen of achter tusschen den gordel steken. In die houding hebben zij het voorkomen eener Delphische Pythia op haren drievoet, en van hun hoog rustpunt kunnen zij de onmeetlijke heide, die zich als een grenzelooze zee rondom hen uitstrekt, zoo ver het oog reikt overzien, zoo dat het kreupelhout en de oneffenheden van den bodem hen niet beletten het oog over hunne kudden te houden.
In deze hoogst eigenaardige landstreek, welke misschien alleen in de Luneburger heide haar gelijke vindt, speelt het avontuur dat wij den lezer in de volgende bladzijden willen verhalen, en dat hem beter dan eene dorre geographische verhandeling met die merkwaardige plek van ons werelddeel zal bekend maken.
In den zomer van het jaar 1857 zond een groot wijnkooper te Dordrecht een zijner reizigers, den heer Albert Hofman, naar Bordeaux, ten einde daar, met het oog op den allergunstigsten wijnoogst van dat jaar, aanzienlijke bestellingen te doen. De jonge, levenlustige man, die reeds vroeger meermalen te Bordeaux geweest was en menige verre reis voor zijne firma ondernomen had, was de fransche taal volkomen machtig en ook om andere redenen uitnemend geschikt voor de gewichtige zending, welke zijn heer hem opdroeg.
Na eene voorspoedige reis kwam hij behouden op zijne bestemming aan, waar hij verscheidene maanden zou verblijven en dus ruimschoots gelegenheid had de vroegere kennismakingen weder aan te knoopen. Zoo gingen dus zijne dagen in genoeglijke bedrijvigheid voorbij, verdeeld tusschen het behartigen der zaken van zijn patroon en het smaken der genoegens, welke een tijdelijk verblijf in het buitenland, te midden van oude bekenden, altijd oplevert.
Op zekeren dag deden twee zijner vrienden, de heeren Regnier en Dumesnil, waarvan de eerste een wijnkooperszoon en de andere een wijnagent was, hem den voorslag een jachtuitstapje in de Landes te maken, ten einde daar wat sneppen en andere moerasvogels te schieten.
Midden door de uitgestrekte heide loopt de spoorweg van Bordeaux naar Bayonne, waardoor het gemakkelijk is zich uit een der twee steden midden in de Landes te verplaatsen.
Hofman nam de uitnoodiging aan en stelde zich veel genoegen voor van een tochtje door de zonderlinge streek, waarvan hij reeds zooveel avontuurlijks had hooren verhalen. Daarenboven was hij een groot liefhebber van de jacht, wist flink met het geweer om te gaan en had dan ook reeds menigen haas en menig patrijs naar de andere wereld gejaagd.
Vroeg in den morgen van den volgenden dag stapten de drie vrienden, degelijk voor de reis uitgerust, te Bordeaux op den trein naar de Landes, en stegen eerst uit aan een station ten naaste bij in het midden der heide, in de nabijheid van een dorp gelegen. Eenige magere korenvelden gaven deze plek het voorkomen eener oasis in de woestijn.
Onze jagers lieten het dorp links liggen en zetten te voet hun weg in westelijke richting voort, ten einde zoo spoedig mogelijk de groote moerassen en stilstaande plassen te bereiken, welke het binnengedeelte der Landes hier en daar van den meer zandigen kustgordel scheiden.
Alleen Regnier en Dumesnil hadden elk een jachthond meêgebracht; Hofman moest zich zonder zulk een reisgezel behelpen.
Het was een koele herfstdag; een frisch windje streek over de heide, ritselde in het struikgewas en de heidekruiden, ruischte in de toppen der dennen en kurk-eiken, die hier en daar de eentonigheid der Landes afwisselen, en deed het witte stuifzand golven. De streek was even eenzaam als woest, en de jagers wandelden wel een uur ver, alvorens zij een menschelijk wezen te zien kregen.
Eensklaps wees Hofman met den vinger in de richting van het zuid-westen en vroeg verwonderd:
‘Wat is dat daar?’
Regnier en Dumesnil lachten.
‘Dat is de Pythia van Delphis op haar drievoet,’ hernam de eerste vroolijk. ‘Als wij het orakel willen raadplegen en er een frank voor over hebben, kunnen wij hier het gewenschte antwoord bekomen, en ons alzoo de reis naar Delphi uitsparen. De oude vrouwen in de Landes staan als volleerde tooverheksen te boek.’
‘Warempel, het is een oud wijf, dat daar zoo majestueus op haar hoogen driestal zit!’ riep Hofman uit. ‘En wat krioelt daar over de heide?’
‘Dat zijn de schapen, die zij hoedt.’
De jongelieden gingen over heidekruid en zand op de zonderlinge gedaante af; want een gebaande weg bestond hier niet.
De sibylle op haar drievoet bemerkte de naderende vreemdelingen wel, doch gewaardigde zich niet hun de minste oplettendheid te schenken. Het was eene oude vrouw met stelten van acht voet lengte aan de beenen, gezeten op de kruk of het dwarshout van een nog twee voet langeren staak, zoodat zij inderdaad op een kolossalen drievoet scheen te rusten.
Zij breide vlijtig aan eene lange kous van grove wol, stellig afkomstig van de vuilgrauwe schapen, die rondom haar op de heide rondliepen en zich een armoedig voedsel trachtten af te grazen.
‘Heidaar, moederke,’ riep Regnier vroolijk.
‘Mijnheer!’ bromde de oude gramstorig.
‘Is het nog ver, van hier tot het moeras?’
‘Eene halve mijl.’
‘Dank u! Kunt ge ons ook de toekomst voorspellen?’
‘Geeft ge me een halven frank?’
‘Een heelen.’
‘Nu, ik kan het.’
‘Hoe heet ge.’
‘Moeder Margot noemen ze mij.’
‘Nu, moeder Margot, zal ik van 't jaar nog trouwen?’
‘Neen.’
‘Wanneer dan?’
‘Toekomende jaar.’
‘En zal ik gelukkig wezen?’
‘Zoo gelukkig als ge maar wilt.’
‘En mijn vriend hier?’
‘Die is al getrouwd.’
‘Dat komt uit,’ merkte Dumesnil op, ‘het oudje is slimmer dan ik dacht.’
‘Zij heeft den ring aan uw hand gezien.’
‘Da's waar ook, daar dacht ik niet aan. Ben ik een goed echtgenoot, moeder Margot?’
‘Uwe vrouw is beter dan gij, maar zij is met u tevreden.’
‘Ze heeft alweêr gelijk!’
‘Nu, moet gij het orakel niet raadplegen, vriend?’ vroeg Regnier lachend aan den Hollander.
‘Heidaar!’ riep Hofman. ‘Zal ik behouden thuis komen?’
‘Mijnheer is geen Franschman,’ mompelde de oude.
‘Neen, hij is een Hollander.’
‘Als hem in Frankrijk geen ongeluk overkomt, zal hij behouden thuis komen.’
‘De Delphische Pythia had niet voorzichtiger en dubbelzinniger kunnen antwoorden,’ meende Hofman.
‘Hier is een frank!’ riep Regnier, het geldstuk omhoog werpend en de oude ving het handig op. ‘Wel bedankt voor uw voorzeggingen, moeder Margot.’
‘Daar hebt ge nog een frank!’ riep de Hollander, terwijl hij haar zijn geldstuk toewierp. ‘Maar laat nu eens zien hoe gij op die stelten marcheert.’
Moeder Margot liet zich dit geen tweemaal zeggen. Zulk een goeden dag had zij in lang niet beleefd. Twee heele franken op één dag te verdienen, dat komt in de Landes niet alle dag voor. Zij rees met een plotselingen ruk overeind, balanceerde een oogenblik op hare stelten, nam den langen staak met de kruk op hare schouders en stapte toen met reuzenstappen over de heide. Hare grijze haren fladderden woest in den wind en zij had het voorkomen van een zonderling langbeenig spook.
‘Dat is een halsbrekende toer,’ zei Hofman. ‘Als ik dat wou probeeren, zou ik gauw op den neus liggen.’
‘De heibewoners zijn daar van hun jeugd af aan gewoon,’ hernam Regnier.
‘Ik wed dat die oude heks op hare stelten een polka zou dansen en sprongen maken als een hansworst. Willen we het haar eens vragen?’
‘Neen, me dunkt dat ze voor haar frank al genoeg gedaan heeft.’
‘Genoeg, genoeg, moeder Margot!’ riepen de vroolijke jagers. ‘We zijn voldaan. Ge zijt eene steltenloopster, die zich in een paardenspel kon laten zien.’
Zij verwijderden zich, terwijl de oude weêr hare vorige houding op den driestal aannam.
‘Wat wonderlijke schepsels zijn toch die stedelingen,’ mompelde zij met inwendige zelfvoldoening, terwijl zij de beide geldstukken liet rammelen. ‘Hihihi! voor mijn part kwamen er van daag nog een dozijn van die soort. Twee franken! daar kan ik nog eens een lekkere kom koffie en een snuifke voor hebben. Er gaat toch niets boven een tas koffie op zijn tijd en een hartig snuifke. Hihihi!’...
(Wordt vervolgd.)