Een bezoek aan eene Klokkengieterij.
(Vervolg.)
IV.
Ik verhef mijn toon in 't zingen
D' eeuwige eer van Lotheringen,
Die 't gehoor verlekkren kon
Op zijn klokspijs en zijn noten,
Ons zoo kunstrijk toegegoten;
't Lust ons op de klokketon,
Om doorluchte torentransen,
Eenen klokkendans te dansen.
Met deze woorden heeft Vondel den uit Lotharingen geboortigen amsterdamschen klokkengieter Hemony bezongen. Degenen, die weten, welke verheven plaats door Vondel aan Amsterdam in de wereldorde wordt toegekend, schrijven deze dichtregels wellicht op rekening van de vereering, welke Neêrlands dichtervorst de ‘par[el] van het Noorden’ toedroeg. Toch moet gezegd worden, dat Vondel hier zich den tolk heeft gemaakt van geheel de Vereenigde Provinciën, binnen wier gebied maar weinig klokkenspelen zijn, welke de amsterdamsche meester niet heeft tot stand gebracht.
Deze bewering klinkt stout, doch als men weet dat het aantal klokken door de gebroeders Hemony vervaardigd, eene waarde vertegenwoordigt van anderhalf millioen gulden, en dit in een tijd, dat het geld een veel grootere waarde had dan thans, dan kan men zich een denkbeeld maken van de groote rol, welke zij op dit gebied gespeeld hebben. Alle beiaards van Nederland, die eenigen naam bezitten om hunne welluidendheid, zijn uit de gieterij van Hemony afkomstig; te Amsterdam hangt geene enkele klok, welke niet uit zijne handen is gekomen; in één woord, de uitvinding van de carillons moge zich in de oudheid verliezen, het zijn de gebroeders Hemony, welke haar volmaakt en tot die volkomenheid gebracht hebben, welke te recht Nederland den naam heeft bezorgd van de beste klokken der wereld te bezitten.
't Is waar, de eerste klokkenspelen, welke door de Hemony's vervaardigd werden, bereiken niet die volkomenheid, welke de later te Amsterdam gegoten klokken bezitten. Aldaar waren zij in de gelegenheid op de stadsgieterij aan alle behoeften van hun vak te voorzien. De klokken voor drie en meer klokkenspelen werden te gelijk gegoten op dezelfde harmonische schaal, de best stemmende werden bij elkaar gevoegd en deze afgestaan aan de gemeente, die er het meest voor over had, die aldus de kunst te hulp kwamen.
Het is nog al eens aardig te weten dat het woord carillon zelf in vroegere tijden synoniem is geweest met het woord: dissonnant. Quand le mari va au cabaret, sa femme lui fait un beau carillon, zegt eene oude fransche spreekwijze en het woord carillon wordt hier in dezen zin bedoeld, dat men wel geluid hoort, maar dat het zoo verward is, als het ratelen van eene vlugge vrouwentong in een of andere achterbuurt.
Wie het carillon heeft uitgevonden is onbekend. Enkele oude schrijvers weten daaromtrent alleen meê te deelen dat de uitvinder een krankzinnige is geweest, eene mededeeling, welke zij zeer goed voor zich hadden kunnen houden, dewijl zij tot de zaak niets afdoet; doch niet ten onrechte hebben latere geschiedonderzoekers het vermoeden geuit, dat de uitvinder van de carillons machtige en vermogende benijders moet gehad hebben, dat men zijnen naam heeft weten te doen vergeten. De beroemde utrechtsche klokkenist Fischer zegt in zijne in 1738 uitgegeven Verhandeling van de Klokken en het Klokkenspel daarvan: ‘Ik hebb' er ok niet meer by te voegen als dat et seer mackelijk is, iemand die misschien al 50 jaeren dood geweest is voor gek te verklaeren, want men behoeft voor hunne verantwoordingen, of hunne handen niet meer te vreesen, ende dan kan ook wel een haes op een leeuw gaan sitten. Maer bij de leevende komt men 'er so gemackelijk niet af.’
Hoe het ook zij, dat het carrillon geen dollemanswerk is, zal wel niet hoeven aangetoond te worden, ofschoon daarbij moet gevoegd worden, dat de eerste carillons in de verste verte niet geleken op hetgeen wij thans door een beiërt verstaan. Twee, drie, zes klokken waren reeds eene merkwaardigheid voor eene stad. De tijd, waarop in Nederland de klokkenspelen zijn ingevoerd, is evenmin met juistheid aan te geven. De klokken van den utrechtschen dom dagteekenen van 't jaar 1670, zoo als daar nog te lezen staat op een pilaar naast den metalen cylinder, door Vondel de ton genoemd, en dewijl deze mede van de oudste zijn, welke men kent, ligt het vermoeden voor de hand, dat eerst in de laatste helft van de zeventiende eeuw de eerste klokkenspelen zich hier hebben laten hooren.
De nog bestaande klokkenspelen te Heusden van Thomas Both en te Hilvarenbeek van Moer zijn de oudste, welke men kent in Nederland, daar zij in 1590 gegoten werden.
In l540 had de stad Hamburg reeds een klokkenspel, dat zeer geroemd werd en waarmeê zich de klokkenisten meer vermaakten om het getjingel, dan om te beproeven er eene melodie op te spelen. Bekend is het dat de Indianen groote liefhebbers zijn van het klokkengetjingel. In zijne Reise um die Welt verhaalt Dampier een bezoek aan het eiland Mindanou, een der Philippijnen, gebracht te hebben, waar hij ontvangen werd met klokkenmuziek, namelijk een zestiental klokjes, van drie tot tien pond, die met een stok bespeeld werden of liever geslagen, dewijl hij de muziek een afschuwelijk geraas noemde. Van de Chineezen wordt reeds zeer vroeg gemeld, dat zij in het bezit van klokken waren. In de Curieuse Aenmerkinghe van De Vries wordt echter de klokkenist vergeleken bij Malle Jan die onder de hoenders slaat, zoo dat ook daar van geen eigenlijk carillon sprake kan zijn. Dit oordeel schijnt niet overdreven te zijn; want de nieuwe reizigers verhalen van de chineesche torens dat zij vol kleine klokjes hangen, welker bespeling men, om kosten te sparen, aan den wind overlaat.
Alleen in Engeland. van waar in vroegere tijden de eerste klokken hier werden overgebracht, heeft men geen carillons van eenige beteekenis. De trotsche zonen Albions wilden geen klokkenmuziek, welke zij zelf niet konden maken, en schijnen daarin tot heden nog te volharden. 't Is waar, Londen bezit enkele klokkenspelen, doch de klokken dienen meer tot sieraad van den toren dan tot verlustiging van de ooren. In 1851 exposeerde de firma Petit en Fritsen te Londen een volledig klokkenspel, en dit trok aldaar zoozeer de aandacht, dat het zich mocht verheugen in een druk bezoek en een der aantrekkelijkheden der tentoonstelling was. Wijlen dr. Hermans, een hollandsch schrijver, schreef daarover destijds in het Londensch Nieuws het volgende:
‘Gegoten klokken voor een carillon van Petit en Fritsen te Aarle-Rixtel bij Helmond. - Nederland bezit zoovele fraaie klokkenspellen, dat het ons bevreemden moet te vernemen hoe schaars deze in het rijke Engeland zijn. Het is zelfs te betwijfelen of er wel één aldaar te vinden is, dat in omvang met het door de heeren Petit en Fritsen ingezondene kan wedieveren, en zoover wij ons herinneren is dit ook het eenige in de geheele tentoonstelling. Het wordt dan ook vooral door Engelschen als eene zeldzaamheid bewonderd, en trekt, na de juweelen en het zilverwerk, onder de nederlandsche bijdragen de meeste aandacht. Evenwel men hoort het niet; en wij durven verzekeren dat het even welluidend en zuiver van toon is als de klokken uitwendig fraai bewerkt zijn. Indien de inzenders maatregelen hadden kunnen nemen om het van tijd tot tijd te laten bespelen, is er bijna geen twijfel aan, of het zou zijne plaats in eenen toren van een of ander openbaar gebouw in Engeland hebben gevonden, want de engelsche metaalgieters schijnen met het klokkengieten niet te recht te kunnen komen. Het stel klokken voor de nieuwe beurs van Londen, dat men tot iets uitmuntends in zijn soort wilde maken, gelukte bij de eerste gieting zoo slecht, dat het vergoten moest worden; en de tweede, gieting had ook wel mogen afgekeurd worden, zoo valsch en wanluidend is de toon van het klokkenspel, dat thans in den toren der beurs is geplaatst. Het klokkenspel op de londensche beurs bevat bovendien slechts 15 klokken, terwijl het door de heeren Petit en Fritsen tentoongestelde 33 klokken telt, 2½ octaaf omvat, met alle halve tonen, en dus een volledigheid bezit, die den speler alle gewenschte vrijheid laat.’
Wat het klokkenspel in België betreft, dit is nog in vollen bloei, en het verdient wel eens afzonderlijk herdacht te worden. België is het eldorado der klokkenspelen; nog klinken zij in schier iedere stad van de hooge torens, ten minste in de vlaamsche gewesten, en verspreiden op feest- en marktdagen eene ware opgeruimdheid in de straten der stad.
Ten slotte zouden wij kunnen spreken over de samenstelling der carillons; dewijl echter dit onderwerp te veelomvattend is, vooral met het oog op de nieuwste uitvindingen om de klokken, even als een gewoon orgel te bespelen, zullen wij er ons toe bepalen er voorloopig slechts melding van te maken, om er een andermaal uitvoeriger op terug te komen.
(Slot volgt.)