De laatste koning van Granada neemt afscheid van zijne stad.
Door den machtigen graaf Juliaan, gouverneur van Ceuta, die het Westgothische koningshuis wilde doen vallen, in Spanje geroepen, over wonnen de Arabieren koning Rodericus in den veldslag van Xerès en welhaast viel het geheele spaansche schiereiland tot aan de bergen van Asturië, waar Pelagius, een opperhoofd der Westgothen, zijn onafhankelijkheid handhaafde, in de macht der Muzelmannen. Pelagius en zijne opvolgers zetten alleen den strijd tegen de Mooren voort; in dien worstelstrijd, welke eeuwen duurde, had het kleine koninkrijk Asturië zich voortdurend uitgebreid, en strekte de muzelmansche heerschappij zich ten laatste nog slechts enkel uit over het koninkrijk Granada. Dit rijk bleef bestaan tot aan het einde der XVe eeuw, dank zij den onderlingen naijver der koningen van Castilië en Arragon en de hulp welke de muzelmansche vorsten van Afrika boden. Maar na de vereeniging der koninkrijken van Castilië en Arragon tengevolge van het huwelijk van Isabella van Castilië met Ferdinand van Arragon, kon het koninkrijk Granada niet langer aan de wapenen der kristenen weêrstand bieden. Het werd veroverd in 1492.
‘Toen Boabdil,’ zegt Chateaubriand in zijn werk ‘De laatste der Abencerragen’ zich gedwongen zag het rijk zijner vaderen te verlaten, hield hij op den berg Padul stand. Van die verheven plek had men het gezicht op de zee, waarop de rampspoedige monarch zich naar Afrika ging inschepen; men ontwaarde ook Granada, de Vega en de Xenil, op welks oevers de tenten van Ferdinand en Isabella verrezen. Op het zien van dat schoone land en de cypressen, welke nog hier en daar de graven der muzelmannen overschaduwden, stortte Boabdil overvloedige tranen. De sultane Aïxa, die hem met de grooten van zijn hof in de ballingschap vergezelden, voegde hem daarop smadelijk toe:
‘Ja, ween nu als eene vrouw over hetgeen gij niet als man hebt weten te verdedigen.’ Zij daalden den berg af en Granada verdween voor altijd uit hunne oogen.
De Mooren van Spanje, die het lot van hun koning deelden, verstrooiden zich in Afrika; doch steeds bleef in hun nieuw vaderland de herinnering aan het oude vaderland in hen levendig en nooit konden zij het ‘Paradijs van Granada’ vergeten, welks gemis niets hun kon vergoeden.