III.
Op den namiddag van den 16den juni van hetzelfde jaar als wij in het vorige hoofdstuk geschreven hebben, gingen twee personen, een man en eene vrouw, door de Augustijnen-straat te Antwerpen. De man scheen haast te hebben, want wij hooren hem aanhoudend zeggen: ‘Netje, stap wat harder, het gaat binnen kort zes slaan.’ - De vrouw gehoorzaamde aanstonds aan 't verzoek om het even snel weêr te vergeten. - Het mensch scheen ook erg vermoeid te zijn: haar gang was traag en loom.
Eindelijk was ons tweetal aan 't hoekhuis gekomen. De man ziet met welgevallen naar een bord op den muur en leest overluid:
‘Jan Draed maekt op de maet
Laerzen fijn van snee en draed.’
‘Mijn vader zaliger kon toch aardig dichten,’ zeî hij bij zich zelven en meteen draaide hij de kruk om, doch - de deur is gesloten.
‘Zou juffrouw Hard uit zijn?’ zegt de man tot zijne vrouw.
‘Ik weet het niet, Draed,’ antwoordt zij.
Wij hebben dus met Jan Draed en zijne vrouw te doen, lezer. De menschen zijn op reis geweest, zij zijn hun neef te Leuven een bezoek gaan brengen. Juffrouw Hard heeft als naar gewoonte op de affaire gepast. Ze schijnt het ditmaal heel slecht gedaan te hebben, want, zoo als we zagen, stond Jan voor een gesloten deur.
‘Ik zal maar eens bellen, Net,’ zegt Jan tot zijne vrouw.
‘Doe dat, Jan.’
Jan belt. - Alles blijft stil. - Jan belt nog eens, ditmaal hard, zeer hard. - Alles blijft stil.
‘Jan Draed! - Jan Draed! - Hier is de sleutel!’ wordt er van de overzij geroepen. Jan en zijne vrouw zien achter zich en buurvrouw Willems komt met een sleutel aangeloopen.
‘Dag, Net, - dag, Jan,- goed vermaakt?’ zegt vrouw Willems.
‘Flink,’ zegt Net. - Jan spreekt niet: hij bidt zijne drie ‘Wees gegroten:’ het angelusklokje klepte. Daarom had de man ook zoo'n haast, hij wilde met slag van zessen thuis zijn om het ‘angelus’ voor de schilderij te kunnen bidden.
‘Ik had de kleine Lize nog wel gezegd,’ zegt vrouw Willems, ‘goed op te letten of er niemand bij u aan de deur kwam, maar ze schijnt op den loop te zijn, ik zie haar nergens. 't is een kruis, kinders, wees.....’
‘Buurvrouw,’ vraagt Jan,’ waar is juffrouw Hard?’
‘Ik kan het u niet zeggen. - 't Mensch is heel den dag al zoo raar. - Ze is al driemaal uit geweest. - Straks is zij met de policie teruggekomen. En nu is ze alweêr een uur weg. Wat er aan scheelt weet ik niet.’
Jan en zijn vrouw zien elkaar vragend aan. Draed neemt den sleutel en opent de deur. - Alles is in orde. Hij gaat in zijn werkkamerke, ziet in 't rond en - verbleekt.
‘Net,’ roept hij, ‘Net!’
Zijne vrouw, die nog altijd met vrouw Willems stond te praten, komt naar binnen en gaat in het werkkamerke bij Jan.
‘De schilderij, Jan,’ roept zij. ‘Waar is de schilderij?’
Jan ziet zijne vrouw aan en aan de woorden van vrouw Willems denkende, zegt hij:
‘Gestolen, Netje. - De oude Jood.....!’ Jan zwijgt.
De schilderij was dus weg. - Of zij gestolen was, zullen wij later vernemen. Jan en zijne vronw zien met meewarige oogen naar de plaats, waar het doek gehangen heeft. - Zij spreken geen woord, maar hun stilzwijgen en de tranen, die Jan stort, zijn op 't oogenblik veel welsprekender. - Ze zouden wellicht nog lang zoo gestaan hebben, hadde de komst van juffrouw Hard hun geene verademing komen schenken.
‘Juffrouw, waar is onze schilderij?’ roept Jan Draed, toen juffrouw Hard in 't kamerke trad.
‘Ik weet het evenmin als gij, Jan.’
‘Weet je het niet, juffrouw?’ vraagt Jan.
‘Neen, Jan. Gisterenmorgen hing zij er nog: ik heb er toen nog mijn gebed voor gedaan. En dezen morgen was zij weg. - Ik schrikte erg, toen ik haar niet zag. - Toen ik wat bij gekomen was, ging ik eens denken, wie er gisteren in 't kamerke waren geweest. Slechts twee hadden werk gebracht en die twee hadden beiden naar de schilderij gezien.
‘En wie waren dat?’ vroegen Jan en zijne vrouw bijna uit één mond.
‘Pater Ambrosius en Nathan Cracau,’ sprak juffrouw Hard.
‘Nathan Cracau!’ riep Jan. ‘Nathan Cracau,’ herhaalde zijne vrouw.
‘Ge begrijpt, dat ik dadelijk op Nathan dacht,’ zeî juffrouw Hard.
‘Natuurlijk, natuurlijk,’ herhaalden Jan en zijne vrouw.
‘Maar de man is zoo onschuldig als een pas geboren kind,’ hernam juffrouw Hard. ‘Ik ben bij de policie geweest, - ze hebben een onderzoek ingesteld, zoowel hier als bij den jood, maar 't heeft alles tot niets geleid. De commissaire de police heeft mij bovendien gezegd, dat de onschuld van Nathan Cracau hem overtuigend gebleken is.’
‘Dus is onze schilderij weg,’ riep vrouw Draed, ‘want pater Ambrosius zal ze toch wel niet hebben.’
‘Wel neen,’ sprak juffrouw Hard; ‘ik heb zijn eerwaarde zelf de deur uitgelaten.’
‘Onze schilderij is weg!’ riep Jan. ‘Maar ik zal haar terug krijgen! - Maria zal mij helpen zoeken! Ik zal haar vinden. Zij verlaat hare kinderen niet! Kom, bidden we om hare hulp en bijstand!’
Jan Draed, zijne vrouw en juffrouw Hard knielden neder en na eenige oogenblikken klonk het: ‘zoete, lieve Moeder Maria, bid voor ons,’ het eenige wat in het werkplaatske gehoord werd. En dat ‘Maria bid voor ons,’ ‘help ons door uwe voorspraak’ werd iederen dag herhaald, doch vruchteloos; de schilderij was wegen bleef weg. Verlaten wij echter even Jan Draed om een bezoek te brengen aan de pastorie.
(Slot volgt.)