harpspeler, die telkens wanneer hij in zijne eenzame kamer begon te spelen, de kleine diertjes uit alle hoeken en gaten voor den dag komen en koddig in het rond zag springen, als voerden zij een lustigen dans uit. Hield hij op met spelen, dan trokken de dansers zich ook weêr in hunne schuilhoeken terug.
Een zelfde geval wordt door sir John Hawkins in zijne geschiedenis der muziek verhaald. Een kapitein van het regiment Navarra zat gevangen en verzocht om eene luit, ten einde zich door het spel den tijd der gevangenschap te korten. Het verzoek werd hem toegestaan, en nauwelijks was hij begonnen te spelen of daar kwamen al de muizen uit hare holen, en de spinnen uit hare webben, om zich als een auditorium in een kring rondom hem te scharen. Zij bleven zoolang het spel duurde en keerden na afloop daarvan geregeld weêr naar hare schuilplaatsen terug. Op zekeren keer staakte de gevangene gedurende zes dagen zijn muzikaal tijdverdrijf, en even lang staakten de toehoorders ook hunne bezoeken; doch toen de speler opnieuw de tonen zijner luit deed hooren, was in een oogenblik het geheele auditorium weêr voltallig.
Zulke voorbeelden zouden bij dozijnen aan te voeren zijn, en menigeen zou er ongeloovig het hoofd bij schudden. Maar wie zich door eigen aanschouwing van den invloed der muziek op de dieren wil overtuigen, kan daarvan gemakkelijk de proef nemen. Hij zette zich bijv. in den zomer op eene plaats neêr, waar hij weet dat hagedissen schuilen. Zoodra hij nu een dier diertjes bemerkt, beginne hij een deuntje te fluiten, waarbij hij zien zal dat het diertje, zoo lang hij fluit, beweegloos blijft luisteren en zich weêr voortbeweegt, zoodra hij ophoudt.
Wanneer nu de muziek op dieren, die toch de hooger en edeler vermogens missen, waarmeê de mensch begaafd is, zulk een indruk maakt, dan kan het ook niemand verwonderen, dat zij de macht heeft het menschelijk gemoed als door toovermacht te boeien en van alle dierlijke ruwheid te ontdoen. Die macht vertoont zich reeds aan de wieg van het kind, dat door het gezang der moeder in slaap gesust wordt, en dat wanneer het weent op het vernemen van dat zoet geluid door zijne tranen glimlacht. Niemand weet dit beter dan de moeder, die zoodra het kind door pijn of door de ontluikende driften tot weenen genoopt wordt, het door een liedje weet te stillen.
En gelijk de muziek den mensch reeds in de eerste periode des levens het hart bevredigt en veredelend op het gemoed werkt, zoo deed zij het ook op het geheele menschengeslacht, toen het zich nog in de eerste periode zijner ontwikkeling bevond. Zoolang de mensch in den paradijsstaat leefde, was alles welluidendheid en harmonie om hem heen, maar nauwelijks was hij uit Eden verdreven, of de dissonanten van hartstocht en dwaling deden zich hooren en verwilderden de menschheid. Toen was het de muziek, die in bondgenootschap met den godsdienst, weêr veredelend op zijn gemoed werkte. De mythe van Orpheus onder anderen noopt ons dit als geloofwaardig aan te nemen. Hij temde de wilde dieren door zijn gezang, maar zou daardoor niet de verwilderde natuur der menschen te verstaan zijn, die hij door de macht van zijn snarenspel tot zachter gevoelen stemde? Immers, men verhaalt verder van hem dat hij als zanger in verre streken rondzwierf, en bij zijne terugkomst in zijn vaderland de zeden der barbaarsche Thraciërs verzachtte en zijnen landgenooten de zegeningen eener ordelijke wetgeving, van godsdienst, poëzie en muziek aanbracht.
Ook Lycurgus, de spartaansche wetgever, maakte van de muziek gebruik om zijn volk te beschaven. Van Creta uit zond hij den zanger Thales naar zijne vaderstad vooruit, om door zijne liederen het gemoed der Spartanen van te voren tot eendracht en gehoorzaamheid te stemmen; want de gezangen van dezen man hadden zulk eene bekoorlijke welluidendheid en zulk een wegsleependen rhythmus, dat zij het vermogen hadden het gemoed tot alle zachte en edele gevoelens te stemmen. Daarna eerst kwam hij zelf en gaf den Spartanen zijne wetten.
Men ziet daaruit dat in het oude Griekenland de muziek voor een machtig hulpmiddel tot volksbeschaving gehouden werd. Zoowel Plato als Aristoteles beschouwden ze als zoodanig, en algemeen hield men het er voor, dat gelijk de gymnastiek het lichaam sterkt, zoo ook de muziek het karakter veredelt en de ruwe, onstuimige zeden verzacht, waardoor de mensch tot barbaarschheid ontaardt.
In de nationale opvoeding der Israëlieten en Egyptenaren speelden gezang, muziek en koor evenzeer eene aanzienlijke rol. Hetzelfde was het geval bij de oude Perzen, die Orpheus den grootsten muzikant en den wijsten halfgod noemden.
Fabelachtig klinken de verhalen van de uitwerkselen der muziek in die dagen, doch hoe ongelooflijk zij ons voorkomen, gaat het toch niet aan ze kortweg als leugens te verwerpen. Pythagoras, zoo verhaalt men, trof eens een jongeling aan, die het huis eener hetaere bestormen wilde. Een fluitspeler hitste door zijn spel zijne woede nog meer aan, doch Pythagoras liet een spondeisch gezang aanheffen, en zie, oogenblikkelijk kwam de jonkman tot bedaren en ging beschaamd naar huis. Van Empedocles meldt de geschiedenis dat hij door den klank zijner lier een moord heeft verhinderd.
In Plutarchus' gesprekken over de muziek wordt een eigenaardig oordeel van Aristoxenos, een leerling van Aristoteles, meêgedeeld. Volgens dezen namelijk was bij gastmalen en feesten slechts daarom de muziek ingevoerd, opdat zij door de regelmaat en orde harer tonen het lichaam en vooral het hart der feestvierenden, die door den wijn in beroering waren gebracht, weêr tot bedaren zou brengen. In hetzelfde boek lezen wij ook hoe Therpander alleen door de macht der muziek een hevigen opstand der Lacedemoniërs heeft gedempt.
In het leven van Solon verhaalt Plutarchus verder, dat de wijze atheensche wetgever alleen door het voordragen eener door hem vervaardigde elegie zijne medeburgers tot herovering van het eiland Salamis aanspoorde. Een zelfde geval deelt hij meê van den speler Antigenidus, die voor den macedonischen koning Alexander met zulk eene stoutheid en levendigheid van uitdrukking speelde, dat deze daardoor in woede ontstak, van zijn zetel opvloog en naar de wapens greep.
Volgens het verhaal van Thucidides werden de Lacedemoniërs, wanneer zij tegen den vijand optrokken, door een fluitspeler vergezeld, die zachte melodieën blaasde, ten einde den al te vurigen strijdlust der krijgers te matigen, opdat zij niet door overmoed mochten meêgesleept worden en zich nutteloos in het gevaar zouden storten.
Pythagoras bevool de muziek aan tot reiniging des gemoeds en tot beheersching der zinnelijke driften. Zijne leerlingen zongen daarom een lied voor zij zich te slapen legden en meenden zich daardoor tot een rustigen slaap en tot profetische droomen voor te bereiden.
Wat ten slotte de mythe betreft, volgens welke Amphion alleen door de macht van zijn spel de ringmuren van Thebe zou opgebouwd hebben, daarvan zou men allicht aanstonds zeggen dat zij tot het gebied der fabelen behoort, en toch is zij misschien slechts de dichterlijke uitdrukking eener historische waarheid. Amphion toch kan door zijn spel het volk tot eendrachtige samenwerking hebben aangespoord, zoo dat het als één man de handen aan het werk sloeg en met vereende kracht de muren opwierp, die het tegen zijne vijanden moesten verdedigen.
(Slot volgt.)