rechtstreeksch antwoord ontwijkende, terwijl ze zóó hevig bloosde, dat mevrouw Zuidzoek er eenigszins verlegen mede werd.
‘Hoor eens, Fan’ zei ze dan ook, na Van Straalen 's vertrek, ‘ik moet eens een ernstig woord met u spreken. Tot dusver had ik wel begrepen, dat het gezelschap van Van Straalen u aangenaam was; maar ik wil toch niet hopen, dat tusschen u beiden eenige andere betrekking bestaat dan van vriendschap en sympathie.’
Fanny beheerschte zich weder volkomen, en niemand, veel minder mevrouw Zuidhoek, zou eenigen grond voor verdere achterdocht hebben gevonden, toen zij lachende, met het onnoozelste gezicht ter wereld, hare nicht vroeg: ‘En wat kan u wel aanleiding hebben gegeven om zoo iets misdadigs van mij te veronderstellen?’
‘Uw blozen, Fan, toen Van Straalen u verlof vroeg, om u te Overveen te komen bezoeken.’
‘Maar, beste nicht, blozen is immers niet altijd een uiting van hetzelfde gevoel; men kan ook blozen van verrassing of van verlegenheid bijv. Mijnheer Van Straalen overviel mij met zijn vraag, en niet goed wetende wat er op te zeggen, daar ik toch zoo onbeleefd niet kon zijn van te weigeren, en even min den schijn mocht aannemen, dat ik op zijn bezoek gesteld was, kleurde ik een weinig. Ik geloof, dat elk meisje dat zou hebben gedaan in mijn geval.’
‘Dus het was uit verlegenheid.... enfin, ik heb geen reden om aan uw oprechtheid te twijfelen, en het doet mij inderdaad genoegen, van u te vernemen, dat tusschen u beiden geen plannen worden gevormd of gemaakt, waarvan de verwezenlijking een onmogelijkheid zou zijn.’
‘Wees maar gerust, nicht, zulke plannen zijn niet gemaakt; mijnheer Van Straalen heeft me geen enkel woord gezegd, 't welk mij recht zou geven, te gissen, dat hij voor mij iets anders dan voor andere jonge dames gevoelt. Zeker, hij is zeer lief, zeer voorkomend geweest, terwijl ik hier was, doch dat betrof evenzeer u en neef als mij.’
Hoewel niet rechtstreeks onwaarheid sprekende, was zij echter ongetwijfeld alles behalve oprecht tegenover nicht. Die overtuiging hinderde haar, doch - zoo redeneerde ze, zich geruststellende - eigenlijk gezegd heeft nicht ook niets met mijn intiem leven te maken. Zoo ze mijn moeder was, en ze had me die vraag gedaan, ja, dan had ik zeker mijn hart uitgestort; dan had ik niet verzwegen, dat ik overtuigd ben van Van Straalen's genegenheid; dat ik.... zij voelde, dat bij de verdere ontwikkeling van haar gedachtengang het bloed opnieuw naar haar wangen stroomde, en met een sprong van haar stoel wippende, gaf ze nicht een kus, en trippelde naar Zuidhoek's bibliotheek.
Reeds tweemaal had zij bescheiden geklopt, doch daar alles binnen stil bleef, doordien Zuidhoek waarschijnlijk te verdiept was in het nalezen van de drukproef van zijn eerste ‘dagbladartikel,’ gaf ze voor de derde maal met haar kleine vuist een bons op de deur, dat de advocaat opschrikte, en met een vervaarlijke stem ‘binnen!’ riep.... ‘Zoo, kleine heks, zijt gij het? Ik had al een boetpredikatie op de lippen, om den onwelkomen indringer, den ruwen verstoorder van mijne rust, eens geducht de les te lezen; maar gij, dat is wat anders; gij moocht alles doen..... En wat komt ge hier zoeken bij den boekenwurm? Zoudt ge soms eens komen snuffelen, nieuwsgierig nest, of ik in een hoekje een roman heb verborgen, waarmeê ik mij den tijd kort?’
‘Neen, neef, dat weet ik wel beter; ik wed, dat niet eens de doodonschuldige werkjes van den kanunnik Schmidt tusschen al die achtenswaardige pruiken... neem u me niet kwalijk, ik bedoel tusschen die bestoven lijvige folianten te vinden zijn; trouwens al wat roman is, zou hier zeer misplaatst wezen naast het romeinsch, hebreeuwsch, hedendaagsch en alle andere rechten, waarin ge meester zijt; het leven heeft geen vrede met den dood; een zonnestraal in de bibliotheek van een rechtsgeleerde is een hors d'oeuvre.’
‘Och kom, zoon wijsneus; dat praat zoo maar van alles, alsof het van alles verstand had. Wat weet gij nu van romeinsch of hedendaagsch recht? Van schoone kleêren met plisseetjes en bouillonneetjes.... zeg ik het goed of 'n schoon hoedje, een aardig tudortje bv., daar hebt ge verstand van, maar....’
‘Zeg eens, neef,’ viel Fan hem in de rede, ‘wat leest ge daar? Als ik goed zie, en ik zie scherp, dan staat er iets van ‘Mascotta’ in. Mag ik het eens inzien.... ja?’
‘Nu ge de helft al over mijn schouder gelezen hebt, moet ge eigenlijk voor de andere helft geen vergunning te vragen. Dus ga uw gang, maar geen recensie, hoor.’
‘Neen, dat beloof ik plechtig, onder eede.... hé, wat 'n schoone titel: ‘Het hedendaagsche tooneel’. Dat kan wat schoons geven, daar ben ik nieuwsgierig naar....’
‘Zoo, begint ge nu al, meineedige?’
‘Ofschoon in den laatsten tijd over het tooneel heel wat geschreven werd, is de zaak van te groot gewicht dan dat zij gevaar zou loopen, spoedig onder de afgezaagde te worden gerekend. Het tooneel is een school, en het is dus van overwegend belang, dat die school goed zij, dat de mensch er beter, zedelijker worde, en niet slechter. Is ze dat in onze dagen? Neen, 't is veeleer een school van zedenbederf, een broeikas van allerlei ongezonde en, helaas! al te dikwijls vergiftige gewassen, wier schijnschoon bedriegt, wier geur bedwelmt.......’ - Neem me niet kwalijk, neef, maar geurige gewassen, is dat wel heel juist? Ik heb wel eens gehoord van bedwelmenden bloemengeur.....’
‘Asjeblieft, mejuffrouw Perk, hier is 'n pen, schrap naar goedvinden.’
‘Tot uw straf, omdat u me weêr juffrouw Perk noemt, daar gaan de geurige gewassen. Ziezoo, achter bedriegt staat punt.’
‘Best, maar als ge er heel veel in corrigeert, dan zend ik het in met uw naam er onder.’
‘Toch altijd onder het pseudoniem “Betsy Perk,” niet waar?’
‘Neen, met uw eigen naam, Fanny Volkert.’
‘Logée van advocaat Zuidhoek,’ vulde Fanny aan.
‘Dat kunt ge begrijpen, ik zou me schamen, zoo'n blauwkous in mijn huis te hebben.’
‘Nu, ik waag het er aan.... Waar waren we ook weêr?... juist: ‘wier schijnschoon bedriegt.’ Een van die gewassen is ongetwijfeld de ‘Mascotta.’ - Wat blieft u, de ‘Mascotta?’ Wel, heb ik van mijn leven.... daar ben ik nieuwsgierig naar - de ‘Mascotta,’ die dagelijks duizenden toeschouwers trok - ge permitteert me, dat hok kan er hoogstens eenige honderden bergen.... weg met die duizenden.... in orde: honderden.’
Met een glimlach liet Zuidhoek de geïmproviseerde recensente begaan, nieuwsgierig, hoe ze nog verder in zijn opstel kappen en snoeien zou.
‘.... En onder die duizenden - marsch: honderden - onder die honderden zijn er ongetwijfeld eenigen, die als ik, daar kwamen, verlokt door advertentiën en overgewaaiden lof van vreemde dagbladen....’ - Met uw permissie, waarde neef, dat is een kleine onwaarheid; de reden, waarom wij er heen gingen, was een lieve attentie voor nicht, of liever de voldoening van een boete, die u door nicht werd opgelegd... ik weet het nog heel goed: subsidiair een nieuw kleed. Zal ik er dat tusschen haakjes bijvoegen?... niet? Nu, mij goed, als u dan met opzet beuzelen wilt; maar schoon vind ik het niet, en dat nog wel van een advocaat, een dienaar van juffrouw justitia met de weegschaal... foei! dat had ik nooit van u verwacht.’
‘Merci, daar heb ik vooreerst genoeg aan, zedenpreekster; maar als ik u een goeden wenk verschuldigd ben, Fan, lees dan voort; want als ge bij elken volzin even lang uw spits tongetje roert, zijt ge van avond nog niet klaar. In uw eigen belang raad ik u kort te zijn,’
‘Kort zijn? Na de ontdekking van deze snoodheid, wil ik geen regel meer lezen. Ik beef van verontwaardiging. Weet ge wel, dat een leugenaar een dief is; dat een dief een moordenaar wordt; dat een moordenaar op het schavot komt....’
‘De doodstraf is afgeschaft.’
‘Jammer genoeg; want één doodstraf zou zelfs voor u nog te weinig wezen. Twee ‘doodstraven’ hebt ge minstens verdiend.’
‘Te deksel, Fan, dat nieuwe meervoud moet u opzenden voor het appendix van het woordenboek van De Vries en Te Winkel’
‘En dan nog die verhardheid in het booze, dat volslagen gemis aan wroeging, aan berouw over het bedrevene..... geen enkele traan, niets.... Natuur wrocht hier een aterling!’
‘Plagiaat, uit Bellamy.’
‘Plagiaat of niet; maar waar is het... een aaaterrrling!’
Een gesmoorde lach voor de deur deed Fan, die een tooneelstand had aangenomen en de laatste woorden met pathos uitgalmde, naar de deur snellen, om te zien, wie zich aan die oneerbiedigheid bij zóóveel ernst schuldig maakte. ‘Hier is de delinquent, de spion,’ riep ze lachend uit, en sleurde nicht, half onwillig, mede naar binnen..... ‘Welke reden tot verontschuldiging hebt gij in te brengen, vrouw?’ ging ze daarop weder op rechterlijken toon voort. ‘Wat was uw misdadig plan? Wildet gij wellicht door een dynamietbom deze eerbiedwaardige bibliotheek, waar de schimmen rondwaren van de beroemdste rechtsgeleerden van Salomon af; waar men zich voelt aangegrepen door den genius van het recht, en door die geheimzinnige macht gedreven wordt, om de wereld te oordeelen - wildet gij dezen tempel der wetenschap, dat heiligdom van de godin der gerechtigheid, deze..... stofferige boekenkraam in de lucht doen vliegen? Of wat was uw voornemen, spreek!’
‘Neen, mevrouw de rechter, ik wilde alleen komen vertellen, dat we zoo even een invitatie van de familie Santbeek hebben ontvangen, om morgen den avond bij haar te komen passeeren.’
‘O zoo, dat is een zeer verzachtende omstandigheid, weshalve ik u vrijspreek; maar hij daar - hier wees zij op Zuidhoek - is een ontaarde zoon van juffrouw Justitia en bezield door den geest der logen. Wij staan hier voor een onoplosbaar psychologisch raadsel - zou pa zeggen -: een man, die drie vierden van zijn leven zich met de melk van het recht heeft gevoed, begaat bij de minste aanvechting het grootste onrecht.’
‘Maar wat heeft hij dan toch gedaan, dat hij uw toorn zóózeer opwekte?’
‘Wat hij gedaan heeft? Een opzettelijke onwaarheid wil hij den volke verkondigen; hij heeft geschreven - hier staat het, gedrukt, zwart op wit, op grauw, wil ik zeggen -, dat de advertentiën en aanbevelingen ons verlokt hebben, ‘Mascotta’ te gaan zien. Gij waart getuige van het gebeurde: is dit zoo?’
‘Neen.’
‘Hebt gij nog iets in te brengen te uwer verontschuldiging, beklaagde?’
‘Ik beveel mij aan in uw genadige goedertierenheid, en wijs er op, als een verzachtende omstandigheid, dat het de eerste keer is, dat ik vóór de rechtbank sta, in plaats van er achter.’
‘Welnu, dit in aanmerking genomen, veroordeel ik u tot het verschaffen van een landauer na het diner; terwijl gij den korten tijd, dat ik nog hier ben, onder streng policie-toezicht zult blijven, en slechts met vergunning deze plaats zult mogen betreden. Hebt gij nog iets in te brengen, veroordeelde?’
‘Ik dacht wel, dat het weêr op zoo iets zou uitloopen.’
‘Dus gij erkent de rechtvaardigheid van het vonnis?’
‘Om den drommel niet; maar ook aan onrechtvaardige vonnissen moet een machtelooze gelijk ik zich wel onderwerpen,’