II.
De maand mei van 't jaar 1851 was bijzonder schoon. Velerhande bloemen versierden de hoven, de boomen hadden reeds volop blaêren, de velden waren met madeliefjes als bezaaid. De stedeling verliet zijne bedompte woning, zijne sombere en duffe straten om buiten, in de verjongde natuur te gaan genieten, en om met het vallen van den avond naar diezelfde bedompte woning terug te keeren, ontevreden, dat de dag zoo spoedig voorbij ging. En nog niet eens alle stedelingen kunnen een dag vinden om buiten de natuur te gaan genieten. Gelukkig voor dezen, dat de hoveniers hen in de gelegenheid stellen een potje bloemen in hunne vertrekken te hebben en hen zoo een sprankel doen opvangen van het vuur, dat buiten ons alles doet gloeien van genot.
Jan Draed schijnt tot die stedelingen te behooren: wij vinden ten minste twee schoone bloempotten in zijn werkplaatsje. - Maar neen, onze kennis met Jan Draed doet iets anders veronderstellen. Jan vereert Maria; de maand mei is aan Maria toegewijd. De bloemen staan dan ook op planken aan weerszij van de aan ons bekende schilderij en onder de schilderij hangt een breed lint van blauwe zijde, waarop met zilveren letters te lezen staat:
‘Maria! Wees duizendmaal gegroet!’
Jan Draed zit in de werkplaats dapper te kloppen en ziet bijwijlen met welgevallen naar de schilderij en naar de door hem aangebrachte versiering. - Door het geraas, dat Jan met zijn hamer maakt, heeft hij niet opgemerkt, dat de voordeur is opengegaan. - Nathan Cracau, een jood, voor wien Jan laarzen en schoenen lapt, staat dan ook zonder dat Draed het merkt in de kamer.
‘Dag, Jan.’
Jan ziet op en zegt: ‘Zoo, Nathan, ik had u waarlijk niet gehoord.’
‘Ik wil 't wel gelooven,’ zei Nathan, ‘ge kijkt ook met zoo'n voldoening naar uw schilderij en uw versieringen.’
‘'t Kan geen kwaad,’ zegt Jan dadelijk.
‘In 't geheel niet, Jan; maar als ik u was, verkocht ik de schilderij en nam voor het geld liever een steenen beeld.’
‘Wie zal de schilderij koopen, Nathan? Zij heeft voor niemand waarde dan voor mij, mijne vrouw en juffrouw Hard.’
‘Ik geef toch 50 franken voor het doek,’ hernam de jood.
‘Vijftig franken, Nathan? Vijftig franken?’
‘Ja, Jan, en als ge haar verkoopen wilt met lijst en al, dan geef ik er honderd voor.’
‘Meent ge dat, Nathan?’
‘Of ik 't meen, Jan? Zoo waar als......’
‘Dank u, Nathan, geen gezweer hier! - Kom morgen om antwoord.’
Toen Nathan vertrokken was, legde Jan den hamer neêr, stond op en ging de schilderij eens bezien. Jan bezag het stuk van onder tot boven, maar vond dat het stuk in het geheel geene waarde had. Er was haast niets van zichtbaar, alleen de beide hoofden waren nog te onderscheiden. Draed bezag het hoofd van Maria en het was alsof het zegde: ‘Wilt ge me verkoopen, Jan, en dat nog wel aan een jood? Hebt ge gebrek? Vraagt en ge zult verkrijgen!’ Jan was tot in de ziel geroerd, hij viel op de knieën en riep luid: ‘Maria! nooit, nooit, zal ik u verlaten! Wees duizendmaal gegroet!’
's Avonds sprak Jan niet eens met zijne vrouw over het gebeurde; hij smeekte Maria vurig om kracht en sterkte, opdat hij niet in de bekoring zou bezwijken.
(Wordt vervolgd.)