De Belgische Illustratie. Jaargang 14
(1881-1882)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijEen bezoek aan eene Klokkengieterij.I.Er zijn weinig takken van kunst, waarin Nederland gedurende eeuwen zulk eene welverdiende reputatie genoot als in het gieten van klokken. De namen der oud-Hollandsche familiën, welke daardoor tot onzen tijd bewaard zijn gebleven, zijn als zooveel historische namen, welke men onophoudelijk in de oude stedelijke archieven ontmoet, terwijl nog een aantal hunner kunstwerken, zoo al niet de roem dan toch den rechtmatigen trots uitmaken van verschillende gemeenten. De families Van Helmond, Van Vechel, Moers, Van Venlo, Hemony, Van Venrade, Van Wou, Van Trier, Jullien en Petit hebben voor al degenen, die belang stellen in de kunstgeschiedenis van Nederland, een even goeden klank als de klokken, welke zij vervaardigden, en enkele befaamde oudheidkenners hebben het zelfs de moeite waardig geacht de geschiedenis te schrijven van zulk eene klokkengietersfamilieGa naar voetnoot1). Van eene enkele dier familiën is de naam tot heden bewaard gebleven, en wel in de firma Petit & Fritsen te Aarle-Rixtel, wier klokken, zoowel in Nederland als daarbuiten, zeer hoog staan aangeschreven. De leden der familie Petit, geboortig uit Frankrijk, zijn daar uit de dertiende eeuw reeds bekend als klokkengieters, doch verplaatsten zich later metterwoon naar Nederland. De drie gebroeders Petit, Joseph, Jean en Pierre, schijnen met hunne kunst hier opgang gemaakt te hebben, want onophoudelijk ontmoet men hen, het land afreizende en klokken gietende, waar zich de gelegenheid daartoe aanbood. Om de zwaarte der klokken, waardoor het vervoer, bij gebrek aan wegen en middelen van vervoer, lastig, ja, zelfs onmogelijk was, zoowel als wegens het wantrouwen der stedelijke regeeringen, die hare klokken onder haar oog wilden zien gieten, waren de klokkengieters in vroeger tijden verplicht, de bestellingen, welke zij kregen, op de plaatsen zelven uit te voeren. Gewoonlijk werd hun in eene gemeente eene plaats aangewezen, waar zij hun veldoven mochten opslaan, en daar werden dan de klokken gegoten, hetzij van oude klokspijs, hetzij van koper en tin, dat zij zorgden altijd in voldoenden voorraad met zich te voeren. Zij goten de klok of klokken, werkten haar af, hingen ze in den toren en ontvingen na eene proef hunne belooning, om dan wêer naar eene andere gemeente te trekken en daar opnieuw aan het werk te gaan. In de archieven van verschillende aan elkaar grenzende gemeenten langs de Maas in de tegenwoordige provinciën Noord-Brabant en Limburg kan men nog nagaan, welke reizen de gebroeders Petit hebben gedaan, waarbij tevens gevoegd is een zakelijk verslag van hunne verrichtingen. Een der drie broeders, Joseph Petit, die in 1695 te Montigny-le-Roi bij Langres geboren was en als klokkengieter zijn oom, Alexis Jullien, had opgevolgd, vestigde zich in 1722 te Someren, waar hij zijne vaste woonplaats nam. Zijn zoon Alexis vertrok in 1782 naar Aarle-Rixtel, waar thans nog zijn naam in de firma Petit & Fritsen voortleeft. Alexis stierf te Aarle-Rixtel en werd daar opgevolgd door zijn zoon Henricus; deze verbond zich in 1815 met Henricus Fritsen, zijn neef, tot de firma die nog bestaat. De tegenwoordige eigenaar der firma, de heer Alexis Fritsen, is een zoon van den stichter der firma, die in 1875 overleed. Na deze inleiding, waaruit de lezer zeker reeds zal opgemaakt hebben, dat we aan een goed kantoor geklopt hebben, om iets naders te weten over het gieten van klokken, willen we liever eerst nagaan welke beteekenis in vroegere eeuwen aan de klokken is gegeven, eene beteekenis, merkwaardig genoeg om afzonderlijk besproken te worden. In de middeleeuwen en nog vroeger hebben de klokkensagen een groote rol gespeeld. Het volk, dat met verwondering en verbazing opzag naar de gevaarten, welker machtige stemmen over steden en dorpen weêrklonken, zoo wel op hoogtijden als in tijden van nood en gevaar, schonk haar leven en maakte van haar bezielde wezens, vatbaar voor anti- en sympathie, welke zij op hunne wijze te kennen gaven. De groote klok van elke stad werd dan ook als de oudste en trouwste poorter beschouwd, die alle lief en leed der stad meêleefde en bij elke gelegenheid toonde, dat zij het algemeene vertrouwen ten volle verdiende. De opschriften van verschillende oude klokken toonen dit duidelijk genoeg aan. De bekende klok van het Belfroot te Gent, om ons tot een enkel voorbeeld te bepalen, draagt dit opschrift: Roland, Roland bin ick genannt,
Wenn ick kleppe, so is 't brandt:
Als ick lüde orlog in Flanderland.
De liefde der klokken voor hunne vaderstad toonde zich vooral door de vergeefsche pogingen om ze te verplaatsen. Nu eens zinkt de weg of de brug in, waarover zij vervoerd zal worden, waarbij de klok in een moeras valt, waaruit zij niet meer kan opgehaald worden. Alleen het plan om haar te vervoeren is voldoende, om den toon der klok te doen verloren gaan, om schooner terug te keeren als men het plan heeft opgegeven. Is de klok in tijden van gevaar ergens verborgen, dan komt zij altijd weêr in haar eigen stad terecht, zoo als bij voorbeeld de volgende sage bewijst: In het kerkje te Bernhardsweiler stichtte eene gravin eene klok, welke veel zilver bevatte, en noemde ze naar haar naam Anna Suzanna. Bij het uitbreken van een oorlog | |
[pagina 359]
| |
haalde men de klok uit den toren en verborg haar in een bosch, waar men ze in den grond begraafde. Eerst na honderd jaren werd zij daar door wilde varkens bloot gewoeld en zoo door menschen gevonden. Dewijl niemand wist aan wie de klok toebehoorde, hing men ze te Dinkelsbühl in den kerktoren. Zoodra zij daar geluid werd, liet zij een zacht steunen hooren, hetwelk luidde: Anna suzanna,
Te Berndsweiler wil ik hangen!
Nadat men deze woorden verstaan had, bracht men de klok in het kerkje te Bernhardsweiler, waar zij bij het eerste luiden haar schoonen klank terug kreeg. Indien zulk een klok niet ontdekt wordt, begint zij in hare schuilplaats te luiden en geeft aldus van hare tegenwoordigheid blijk. Het van zelf luiden heeft het aanzijn gegeven aan talrijke sprookjes. Geene enkele klok welke daarin is overtroffen geworden door eene klok te Villilla in Arragon. Wanneer het land door een groot ongeluk bedreigd werd, begon zij reeds eenige maanden te voren, zonder door menschenhanden, wind of wat ook in beweging te worden gebracht, van zelf te luiden, en wel zoo, dat de klepel naar den kant slaat, van waar het ongeluk komen zal. Zoo moet zij geluid hebben in 1435, toen koning Alphonsus V van Arragon het koninkrijk Napels veroverde; in 1485, gedurende den oorlog tegen Granada; in 1527, bij het begin van den tweeden oorlog met Frans I van Frankrijk en de plundering van Rome onder paus Clemens VII; in 1558, bij den dood van Karel V; in 1564, als voorteeken van het uitbreken der pest in Saragossa; in 1568 bij de onthoofding van den infant don Carlos, den dood van koningin Isabella en het uitbreken van den oorlog tegen de Mooren; in 1578, bij den dood van Sebastiaan van Portugal in den slag van Alcazar; in 1598, bij het afsterven van Philips II en eindelijk in 1601, in welk jaar van den 13en tot 30en juni vier en twintig slagen gehoord werden, zonder dat men de beteekenis daarvan vindt medegedeeld. Al deze bijzonderheden, welke in oude spaansche kronieken in geuren en kleuren zijn meêgedeeld, werden destijds voor zoo zeker aangenomen, dat er zelfs geleerden gevonden werden die pogingen aanwendden om de oorzaak van het zelf luiden te verklaren. Dat ook deze verklaringen geheel in den geest van den tijd waren behoeft nauwelijks gezegd te worden. Niet minder zonderling waren de klokkensagen, waarin de duivel een rol speelt. In alle echter wordt de satan als de ergste vijand van de klokken geschilderd. De klokken, die de geloovigen opriepen tot het gebed, moesten den duivel een doorn in het oog zijn; daarop berusten alle verhalen. Nog in de vorige eeuw was algemeen de meening verbreid dat de klokkenklank de macht bezat onweder en hagel te bezweren, zoodat deze bij zulke gelegenheden steeds geluid werden. De ondervinding heeft echter geleerd dat het bij onweders zeer gevaarlijk voor den klokluider is, dewijl de koord, bij de minste vochtigheid, een voortreffelijk geleider wordt van de electriciteit. Sedert dien tijd is het dan ook verboden geworden. Wij zullen de klokkensagen eindigen met een tweetal verhalen meê te deelen, welke wel is waar met het eigenlijke klokkengieten niets gemeens hebben, doch welke er toch hun oorsprong in vinden en hier geheel op hunne plaats zijn. Het eerste betreft de wonderklok, welke koning Huesca in 1136 liet vervaardigen. Deze vorst, die terecht of ten onrechte hevig verstoord was op de eerste dienaren van zijn rijk, liet deze tot eene vergadering bijeen roepen, om hen te raadplegen over zijn plan om eene klok te laten maken, welker geluid men door geheel Arragon zou kunnen hooren. De rijksgrooten werden op 's konings bevel, één voor één, in zijne kamer gebracht en daar door soldaten gedood. Hunne lijken werden op den grond uitgespreid en zoo gelegd, dat zij te samen het beeld van eene klok voorstelden. De woestaard liet daarna zijn eersten minister komen en vroeg hoe hem deze nieuwe klok beviel, alsmede wat daaraan nog ontbrak. De minister, die vreesde zijn schrikwekkenden meester te mishagen en voor zijn eigen leven beducht was, juichte die ontzettende spotternij toe en zeide dat er niets meer aan ontbrak dan een klepel. Welnu, gaf Huesca ten antwoord, de klepel zult gij zijn! en weldra lag het lijk van den minister tusschen dat van zijne lotgenooten. Het tweede verhaal betreft de klok door Raymund Nobilis vervaardigd. Deze vermaarde alchimist, die zich, even als alle alchimisten, hoofdzakelijk bezig hield met het zoeken naar den steen der wijzen om daarmeê goud te maken, kwam bij zekeren koning, die juist bij een oven stond, waarin het gesmolten metaal lag te borrelen tot het gieten eener klok. Nobilis stelde toen den koning voor om hem met het gieten te belasten, als wanneer hij eene klok zou maken, welker klank over de geheele wereld zou gehoord worden. De koning stemde gereedelijk toe en nadat Nobilis eenige tooverspreuken had gemompeld werd de klok gegoten. Zoodra nu de klok beproefd werd, bleek het, dat zij een klank gaf alsof zij van lood was. Daarover ondervraagd, antwoordde Nobilis dat men het metaal zou onderzoeken, waarbij bleek, dat zij van zuiver goud was. Laat nu, raadde de alchimist, geld daarvan slaan, en men zal den klank daarvan door geheel de wereld hooren, juist zooals ik gezegd heb. Van deze klok werden rosenobels gemunt, en eenige geschiedschrijvers beweren, dat ze dien naam bij die gelegenheid gekregen hebben, dewijl de koning, uit dankbaarheid, de beeltenis van den alchimist met het opschrift Raymund Nobilis daarop had laten zetten.
(Wordt vervolgd.) |
|