Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 14 (1881-1882)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.05 MB)

Scans (1450.37 MB)

ebook (27.56 MB)

XML (3.02 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 14

(1881-1882)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Onze gravures.

Friedrich Kücken.

Er zal in ons land wel geene enkele liedertafel of zangvereeniging bestaan aan wie de naam van den onlangs overleden componist Kücken onbekend is. Vooral jonge liedertafels, wier krachten nog onvoldoende zijn voor groote toonwerken, hebben dikwijls haar troost bij Friedrich Kücken gezocht en er dezen ook gevonden; want zijne vierstemmige liederen munten vooral uit door hunne zangerigheid, eene eigenschap, welke voor hen, die den eersten stap zetten op het gebied der muziek, eene groote aanbeveling is.

Friedrich Kücken behoorde niet tot die machtige geesten, welke op een blazoen kunnen wijzen in het rijk der tonen, de strenge muzikale kritiek zal hem geene eerste plaats aanwijzen onder de toonkunstenaars en zelfs heeft de componist vele zijner scheppingen overleefd; doch daar tegenover staat ook dat menig lied, getuigende van een oorspronkelijk talent, zeer vele toonwerken zal overleven, welker componisten zich daarmeê de onsterfelijkheid meenden gekocht te hebben.

In het lied vond Kücken zijne kracht en mag daarin het evenbeeld van Franz Abt genoemd worden, en ofschoon deze beiden het niet hebben kunnen opvoeren tot de hoogte, door een Schubert of een Schuman, toch mag Kücken meêgeteld worden onder de componisten, die op den tijd, waarin zij leven invloed doen gevoelen.

Friedrich Kücken werd den 16en november 1810 te Blekkede in het voormalig koninkrijk Hanover geboren en was de zoon van een welgesteld landman, die zelf niet onbedreven was in de muziek. Van zijne vroegste jeugd ontving hij eene muzikale opleiding en toonde op twaalfjarigen leeftijd zulk een gunstigen aanleg daarvoor, dat zijn vader besloot hem voor de loopbaan van componist te bestemmen. Zijne eerste studiën deed hij te Schwerin en weldra was hij aldaar in het orkest des groothertogs opgenomen als fluitist en violist, terwijl al spoedig het wereldbekende Thüringer volkslied: ‘Ach, wie ist 's möglich dann,’ de aandacht op hem deed vestigen. In 1832 vertrok hij naar Berlijn en maakte zich daar bekend door verschillende sonates voor fluit en viool, waarna hij ook zijne krachten beproefde aan eene opera, getiteld: Die Flucht nach der Schweiz, welke in de pruisische hoofdstad veertienmaal achter elkander werd opgevoerd, om echter daarna vergeten, met zooveel andere toonwerken, in een of ander archief te blijven rusten.

Na achtereenvolgens te Weenen, St. Gallen en Appenzell gewerkt te hebben aan eene opwekking tot een nieuw muzikaal leven, waarvan hij de schoonste gevolgen mocht zien, trok hij naar Parijs, waar hij van 1843 tot 1847 verbleef en onder Halévy en Bordogni zich verder in de muziek volmaakte. De vrucht dezer studiën was eene nieuwe opera Der Pretendent, welke te Stuttgart werd opgevoerd en hem eene plaats als tweede kapelmeester bezorgde aan de opera, naast den meer gevormden en ook strengeren Lindpaintner.

Velen hebben het Kücken kwalijk genomen dat hij deze betrekking heeft aanvaard, omdat het aftreden van Lindpaintner het gevolg er van was en Kücken zelf niet bekwaam was om den dirigeerstok te voeren. Wat daar ook van zij, Kücken heeft nooit veel genoegen in deze betrekking beleefd. Het orkest, dat Lindpaintner aanhing, kwam voortdurend tegen zijn opvolger in verzet en wist te bewerken, dat naast Kücken Karl Eckert benoemd werd om het orkest te leiden. Kücken nam zijn ontslag, bedankte zelfs voor het hem aangeboden pensioen en heeft sedert dien tijd geene vaste plaats meer bekleed.

Te zeggen dat hij op dat tijdperk zijn roem overleefd had, zooals sommige bewonderaars van Lindpaintner beweren, is geheel bezijden de waarheid, want waar Kücken zich later ook vertoonde, overal werd hij met bijzondere onderscheiding en zelfs met toejuichingen begroet, waartoe zijne talrijke liederen aanleiding gaven. Zijn afsterven is dan ook door geheel Duitschland met deelneming vernomen, terwijl achter zijne lijkbaar, zoowel de zangers, die hem zoo hoog vereerden, als het volk, dat zijne liederen tot gemeen goed maakte, elkaar verdrongen.

Voor alles is Kücken een zanger geweest, en het duitsche volk, bekend om zijne genegenheid voor zang, stelt zijn Kücken zeer hoog. Ook in ons land had hij, ofschoon persoonlijk onbekend, menigen vriend, waarom wij meenden goed te doen met, naast het portret van den componist, deze enkele regels aan hem te wijden.

Op weg naar den brandstapel.

De meeste onzer hedendaagsche schrijvers kunnen geen woorden van afkeuring genoeg vinden voor de rechtspleging onzer vroegere eeuwen. Maar wat men ook op de gebruiken dezer tijden moge aanmerken, nooit zal men kunnen beweren, dat het vroeger den gevan genen aan geestelijken steun of troostmiddelen der Moederkerk ontbrak. De rechters lieten den veroordeelden ruimschoots gelegenheid om zich op de eeuwigheid voor te bereiden, en zelfs op weg naar de strafplaats hield de stoet gewoonlijk bij elk kruisbeeld stil, terwijl een priester dan de gebeden der stervenden overluid bad, waarop door alle aanwezigen werd geantwoord. Dit gebeurde te Antwerpen hoofdzakelijk, vóór dat men naar de strafplaats ging en wel bij het verlaten der gevangenis het Steen.

De schilder Van der Ouderaa heeft zulk een plechtig oogenblik tot zijn onderwerp gekozen, en aan zijn verbeeldingskracht danken we een historisch paneel, waarop we slechts een vluchtigen blik hebben te werpen, om ons geheel in de 16e eeuw verplaatst te gevoelen.

[pagina 356-357]
[p. 356-357]

Het was op den 12en februari 1555. Eene groote volksmenigte had zich in de straten van Antwerpen verzameld om een treurigen stoet te volgen, welke zich langzaam voortbewoog van de gevangenis naar het schavot. Margareta Hortstein, eene duitsche, volgens de kroniekschrijvers de schoonste vrouw van haren tijd, was veroordeeld om dien dag op den brandstapel te sterven. Zij had een geneesheer, Jerôme Abanzo, met een dolksteek gedood. We zien haar naast den biddenden priester voor het kruisbeeld geknield liggen.

Zij staart in de verte, - daar dreigt de dood, de benauwde, de pijnlijke, de onteerende dood. Zij moet sterven - en sterven op den brandstapel!

Weg schoonheid, jeugd, eer, geluk, alles is verloren - alleen berouw blijft haar over.

O, het is alsof de schilder, die haar zoo voorstelde als eene zondares en een slachtoffer tevens, ons heeft willen toeroepen: ‘Wie onder u zonder zonde is, werpe den eersten steen op haar!’

Typen van Hottentotten.

De Hottentotten, van welke de laatste bladzijde van dit nommer een paar typen te zien geeft, zijn de overblijfselen van een overoud herdersvolk, dat eenmaal uitsluitend het zuidelijkste gedeelte van Afrika bewoonde, doch langzamerhand door vreemde indringers verdrongen en onderworpen werd, zoo dat de Hottentotten tegenwoordig, even als de Noordamerikaansche Roodhuiden tot langzaam uitsterven veroordeeld schijnen.

Zij behooren niet tot het negerras, maar vormen met de hun na verwante Boschjesmannen een afzonderlijk ras, dat zich vooral door lichter gelaatskleur - van het lichtbruin van koffie met melk af tot donkerbruin toe - van de eigenlijke negers onderscheidt. Verder verschillen de Hottentotten van de negers door hun wolachtig kroeshaar, hunne zwakke spierkracht, maar buitengewoon scherpe zintuigen, hunne eigenaardige taal en hunne groote geschiktheid tot leeren. Zij hebben zelden eene meer dan middelmatige gestalte, bezitten eene zachte geaardheid, toonen meer list en slimheid dan moed en dapperheid en hebben weinig eerzucht en gevoel voor vrijheid en onafhankelijkheid.

Het geheele volk der Hottentotten kan men in drie groepen verdeelen: die der zoogenaamde kolonialen, welke in de Kaapkolonie wonen en sinds meer dan 200 jaren aan de Europeanen zijn onderworpen: die der Korana's, welke thans naar het binnenland verdrongen zijn en aan den bovenloop der Vaal- en Hartrivier wonen, waar zij tamelijk onafhankelijk gebleven zijn; en eindelijk die der Namaqua's, welke tusschen de westkust van Zuid-Afrika, de Groene Rivier en de woestijn Kalihari verblijven.

In hunne physieke eigenschappen komen de leden dier verschillende groepen even zoo met elkander overeen als in hunne levenswijze. Terwijl de zwervende Boschjesmannen meer bijzonder een jagersvolk zijn, houden de Hottentotten zich met veeteelt bezig, en leiden met hunne kudden in het waterarme land een ongestadig, zwervend leven.

Zij hebben het in verscheidene primitieve kunsten tot eene aanzienlijke hoogte gebracht; zoo verstaan zij de kunst om ijzer te bewerken, voeren als wapens den boog, vergiftige pijlen, de werpspies of assagaai, de kiri of werpbijl en zware eiken knuppels, en weten zich de meeste levensbenoodigdheden door eigen arbeid te verschaffen, hoewel zij zich in hunne traagheid toch het liefst van europeesche fabrikaten bedienen. Zij hebben ook het gebruik van vuurwapenen leeren kennen en weten die uitstekend te hanteeren. Hunne woningen zijn vervoerbare hutten, die veel op bieënkorven gelijken en uit een houten geraamte bestaan, dat met biezen matten overdekt wordt.

De Hottentotten zijn heidenen en hun godsdienst bestaat in de vereering der natuurkrachten, waarmede de vrees voor booze geesten hand aan hand gaat. Zij leven in eene soort van patriarchale maatschappij, die echter op geen vaste grondslagen rust, en zij staan dan ook op een zeer lagen trap van beschaving. Het meeste en zwaarste werk is bij hen de taak der vrouwen, waarvan ieder man er zooveel hebben mag als hij wil, wanneer hij ze maar onderhouden kan. De mannen zijn traag en neer zij dit vocht, zij het met opoffering van have en goed, weten meester te worden. Hun bloedrijk, prikkelbaar gestel gaat met eene grenzenlooze lichtzinnigheid en onbedachtzaamheid gepaard, die nooit aan gevolgen denkt; en hunne goede eigenschappen, zoo als leerzaamheid, gezelligheid en gehechtheid, worden door hunne maken van den leegen tijd, dien de verzorging hunner ossen- en schapenkudden hun overlaat, gebruik voor de jacht, slemppartijen, drinkgelagen, dansen en het rooken van kemp. Door middel van dit laatste tijdverdrijf bedwelmen zij zich dikwijls evenzeer als met brandewijn, waaraan zij zich gaarne te buiten gaan, wanneiging tot leugen en diefstal en hunne dierlijke zinnelijkheid opgewogen. Zoo zijn dus de Hottentotten een zwak menschenras, dat door de aanraking met de beschaving een onvermijdelijken ondergang te gemoet schijnt te gaan, gelijk dan ook hun aantal van jaar tot jaar zichtbaar afneemt.



illustratie
OP WEG NAAR DEN BRANDSTAPEL, NAAR B.J. VAN DER OUDERAA.



Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken