De Belgische Illustratie. Jaargang 14
(1881-1882)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 353]
| |
[Nummer 45]Fanny.
| |
[pagina 354]
| |
het hof werd gemaakt, en mokte, dat thans haar liefste glimlach niet eens in staat was geweest de ijskorst om de tong, laat staan om het hart van den heer Bladerijn - anders zoo'n aangename prater - te ontdooien. Of had hij haar aan tafel niet in het oog vallend genegligeerd? En dat was een veertiger! Arm kind! in haar jeugd had zij zich slechts goed genoeg geacht voor barones of gravin, en nu zou ze een dokter, advocaat, notaris, ja zelfs een candidaat-notaris met vooruitzicht in de armen vliegen, zoo hij ze slechts wilde openen. Helaas, elke nieuwe blik in den spiegel was een pijl te meer in het berouwvolle hart, en bij elk tafereeltje, door de liefde beschenen, klonk het haar onverbiddelijk in de ooren: te laat! te laat! Aan de dochter der familie Santbeek, een circa 16jarige Backfisch, doch die de verlegenheid en onhandigheid, aan dezen leeftijd eigen, door haar vroegtijdigen omgang met oudere meisjes reeds scheen te boven te zijn, was het koele van dat ‘niet onaardig’ evenmin ontgaan als Van Druivels teleurstelling daarover. Een der twee zonen van den wijnkooper was zij niet ongenegen, en daar, hoewel beide familiën tot den deftigen burgerstand behoorden, Van Druivel een paar ton meer in de wereld had dan haar met vele kinderen gezegende eigen familie, kon het geen kwaad, oordeelde ze, zoo zij wat zalf op de wonde legde, en daardoor den begeerden schoonpapa gunstig voor zich stemde. Zich houdende, alsof de vraag van den wijnkooper ook tot haar gericht was, liet zij onmiddellijk op juffrouw Fleurisson's antwoord volgen: ‘Ja, mijnheer Van Druivel, inderdaad allerliefst, en vooral wanneer men in aanmerking neemt, dat men met dilettanten te doen heeft.’ ‘Juist, jongejuffrouw Adèle, allerliefst.’ Zoo dat minachtende ‘jongejuffrouw’ door een ander dan Van Druivel ware gezegd, had de jeugdige brunette zeker een lipje gezet; maar wat verdraagt men al niet, als men, op een doel afgaande, dit bereiken wil. En dan zulk een doel! Evenwel scheen juffrouw Fleurisson aan een vluchtig trekje op Adèle's gelaat bespeurd te hebben, dat haar het voorrecht van nog zoo jeugdig te zijn niet beviel, en dit als een welkom middel aangrijpende, om zich over die brutale inmenging van zoo'n nest in een gesprek tusschen haar en Van Druivel te wreken, vroeg zij suikerzoet, maar met een bitteren nasmaak: ‘Doet u ook aan muziek, jongejuffrouw?’ Dubbele beleediging! Dat was voor Adèle te erg: zij kleurde merkbaar, maar hield zich goed, en zonder haar oogen, waarin een ondeugend vlammeke flikkerde, neêr te slaan, antwoordde ze, op den schijnbaar onschuldigsten toon, het wapen van juffrouw Fleurisson tegen haar zelve keerende: ‘Ja, mevrouw’ Thans was de beurt aan de oude vrijster, om, voor zoover dat voor haar nog mogelijk was, te blozen. - ‘Mag ik u doen opmerken, jongejuffrouw,’ sprak ze spijtig, terwijl haar oogen de Backfisch als priemen doorboorden, ‘dat ik niet getrouwd ben, en mij die titel dus niet toekomt.’ ‘O, neem u me dan niet kwalijk, dat heb ik niet geweten,’ verontschuldigde zich Adèle, met een kwalijk verborgen triomfantelijk lachje. 't Laat zich denken, dat het onderhoud tusschen de ‘te oude’ en de ‘te jonge’ niet werd voortgezet. Fanny en Van Straalen hadden zich, binnen de palen der beleefdheid, weinig met de overige gasten bemoeid. Ze hadden aan elkander genoeg; want hoewel aan het diner hun gesprek over allerlei onschuldige onderwerpen had geloopen, ook over literatuur, waarvan Fanny, althans wat de romans betrof, zeer goed op de hoogte was, bewees de behoefte, die zij gevoelden, om elkander iets, onverschillig wat, te zeggen, voldoende wat in hen omging; die gretig gewisselde opmerkingen, zelfs over de nietigste zaken, die jolis petits riens, gelijk de Franschman ze noemt, waren als de blaêren, waarachter zich de volle druif verscholen houdt. ‘Ik dank u,’ had Van Straalen, nadat Fanny hem had geaccompagneerd, met warmte gezegd, niet lettende op het applaus der omgeving, en zich meer dan voldoende beloond achtende door den blik, welken zij hem schonk, en die iets geheel anders zegde dan de luchtigheid, waarop zij tegen zijn dank protesteerde, daar het veeleer aan haar stond, hem dankbaar te wezen, zou hebben doen vermoeden. Terwijl zij bij de piano, dus op eenigen afstand van het gezelschap, nog enkele woorden met elkander wisselden, klopten ook twee andere, minder edeler harten op dezelfde maat. Mejuffrouw Fleurisson was namelijk mevrouw Zijpelaar genaderd, en had met deze een praatje aangeknoopt, waarvan de bijna gefluisterde inhoud, voor wie er op lette, duidelijk was, doordien nu aan deze dan aan gene het paartje belangstelling scheen in te boezemen. ‘Hebt u wel opgemerkt, lieve mevrouw,’ vroeg juffrouw Fleurisson, ‘dat mijnheer Van Straalen aan de logée het hof maakt?’ ‘Natuurlijk, beste; want hij komt er waarlijk rond genoeg voor uit; die twee hebben slechts oogen en ooren voor elkander. Ik begrijp niet, dat de Zuidhoeken dat niet zien; die schijnen wel blind te wezen. Als het mij te doen stond, zou ik daar een stokje voor steken.’ ‘En of u gelijk zoudt hebben; want mijnheer Van Straalen is immers protestant, en naar ik wel eens gehoord heb, moet hij nog al een losse sinjeur wezen.’ ‘Ja, dat hebben ze mij ook wel eens verteld.’ ‘Ik begrijp niet, dat zoo iemand nog in een fatsoenlijken kring wordt getolereerd.’ ‘Wat zal ik u zeggen, daar ziet men tegenwoordig niet meer naar; de wereld wordt hoe langer hoe slechter,’ zuchtte mevrouw Zijpelaar, haar oogen ten hemel slaande, als verwachtte zij van het plafond een weêrklank van haar klacht. ‘Zegt u dat wel,’ zuchtte juffrouw Fleurisson mede, ‘men kan thans op de mannen volstrekt geen staat meer maken.’ Een oogenblik zag mevrouw Zijpelaar de ongetrouwde verbaasd aan, hetgeen deze - terstond vermoedende, wat mevrouw Zijpelaar moest denken - zeer hinderlijk was, en haar, hoe noode ook, dwong tot de pijnlijke bekentenis: ‘Ik voor mij heb daarover natuurlijk geen klagen, daar ik nooit gehuwd ben geweest; maar ik kan me toch best voorstellen, hoe grievend het voor gehuwde vrouwen zijn moet, zich op dergelijke wijze veronachtzaamd te zien.’ ‘Nu, zóó erg als u meent, is het nog wel niet,’ antwoordde mevrouw Zijpelaar, die in 't geheel geen voet wilde geven aan de verdenking, dat ook zij tot die veronachtzaamden behoorde; ‘ten minste niet wat de gehuwde mannen betreft; de ongehuwden echter leiden een meer dan losbandig leven, dat is maar al te waar.’ De oogen van juffrouw Fleurisson waren als door een magnetischen stroom weêr naar de piano getrokken, als zocht zij daar een bevestiging.... ‘En de logée schijnt niet ongevoelig voor zijn attenties te wezen,’ prevelde zij binnensmonds. Mevrouw Zijpelaars scherp gehoorwerktuig - ‘oor’ kon dat dunne, met een bleek lapje vel overtrokken kraakbeentje slecht heeten - had echter die woorden opgevangen, en ze bleef de aanvulling niet schuldig: ‘Neen, ze is er blijkbaar mede gediend. Enfin, dat laat zich begrijpen, 't is een knappe man.’ ‘Dat is waar, hij is niet onknap; maar een Adonis is hij toch bij lange niet; mijnheer Tagrogski vind ik bij voorbeeld veel knapper.’ ‘Dien schijnt het huwelijksleven ook nog niet toe te lachen; hij blijft ten minste lang vrij,’ deed mevrouw Zijpelaar niet zonder nevenbedoeling opmerken. ‘Ja,’ gaf mejuffrouw Fleurisson met haar zoetsten lach ten antwoord; ze had namelijk gezien, of gevoeld, dat mijnheer Tagrogski juist zijn oog op haar richtte; doch het volgende oogenblik reeds fronste ze de dunne wenkbrauwen; want de zestienjarige Adèle, dat impertinente kind, maakte zich van den bariton meester, en deed diens blik, na hoogstens 1/32 minuut op den herfst te hebben gerust, snel naar de lente afdwalen. ‘Wat zal ik u zeggen,’ vervolgde zij met een air van voornaamheid, ‘een concertzanger is wel overal welkom; maar wanneer hij vergeet, concertzanger te zijn en in de kringen, waar hij verkeert, een aanzoek doet, loopt hij groot gevaar, aan die vergeetachtigheid minder aangenaam te worden herinnerd.’ Toen de genoodigden naar de eetzaal terugkeerden, fluisterde Tagrogski Van Straalen in het oor: ‘Wees op uw hoede voor juffrouw Fleurisson.’ Van Straalen wendde het hoofd om, doch Tagrogski passeerde tegelijkertijd en sneed hem de gelegenheid af, om een onvoorzichtigheid te begaan. Het een en ander ging zoo snel in zijn werk, dat Fanny, die gearmd met Van Straalen ging, niets had bespeurd. Aan het dessert was men betrekkelijk kalm, en zelfs eenigszins flauw, ofschoon het aan champagne niet ontbrak. Dit was overigens geen wonder. Nauwelijks aan tafel, voelde zich wederom ieder behalve Fanny en Van Straalen en Tagrogski en Adèle, misplaatst. Onder den invloed van het slaapwekkend gebabbel der presidente- vice-presidente- secretaresse- penningmeesteresse Santbeek, die een in haar oog zeer belangwekkend verhaal deed van het bon-systeem: hoe deze een gort-bon, die een rijst- bon, een derde een soep-bon, een vierde een boonen-bon kreeg, en hoe schandelijk die bons soms werden verkwanseld voor een borrel, was de wijnkooper, wien dit even goed bekend was als mevrouw Santbeek, weder ingedommeld, wel te verstaan in dien zin, dat hij uit zijn muzikalen roes in een reactie verviel, en slechts nu en dan een werktuiglijk ‘ja,’ ‘neen,’ of ‘o zoo’ aan zijn lippen ontsnapte. Mijnheer Zijpelaar verkeerde in een zelfde geval naast mevrouw Van Druivel, wier gelaat steeds rooder en glimmender werd, alsof het geboend was. Haar oogleden waren echter wat zwaar geworden, zoo dat zij zelfs vergat een nader onderzoek naar ‘Mascotta’ in te stellen. Mijnheer Zijpelaar gluurde dan ook, tot groote verontwaardiging van zijn gade, herhaaldelijk in de richting van Fanny en Van Straalen, als wenschte hij de derde te zijn in het bond. Daar mevrouw Zijpelaar aan interessante hoofdpijn laboreerde, - ze kon tegen niets! - hield ook zij het gesprek niet gaande, zoodat de heer Santbeek zich met de gastvrouw bezig hield. De heer Bladerijn had het in de eerste oogenblikken te kwaad, doordien juffrouw Fleurisson ijselijk lief was; zij scheen het er op gezet te hebben, een laatsten stormloop op dat ongevoelige hart te wagen. Al spoedig echter zag zij ook die poging mislukken, en werd zij even onhebbelijk stil als zij kort te voren onhebbelijk druk was geweest. De zanger Tagrogski was met zijn niet onaardig snappende Backfisch betrekkelijk nog het beste af, Fanny en Van Straalen natuurlijk uitgezonderd. ‘Mag ik het genoegen hebben,’ voegde laatstgenoemde, toen de amandelen de ronde deden, haar toe, ‘om, wanneer het toeval u een ‘philippine’ in de hand speelt, uw philippeGa naar voetnoot1) te wezen?’ Fanny bloosde - juffrouw Fleurisson ook, maar van nijd - en aarzelde een oogenblik met haar toestemming. ‘Ik ben doorgaans niet gelukkig,’ zei ze eindelijk, niet wetende wat ze zeggen zou, daar ze heel goed vatte, wat Van Straalen met ‘philippe’ bedoelde. ‘Mag ik u er dan eenige geven, misschien ben ik gelukkiger,’ en de daad bij het woord voegende, koos Van Straalen eenige amandelen, en legde die op Fanny's bord. Evenzeer als vele vrijgezellen, die op een diner genoodigd worden, aan een zekere philippine-vrees lijden, even vurig verlangde Van Straalen er naar, dat het toeval hem er mede zou zegenen. Al vijfmaal was het mis geweest... aha! de | |
[pagina 355]
| |
zesde amandel bevat de verlangde tweelingen, een gedeelte van de toekomst zijner droomen. Zoo hem een commandeurskruis ware aangeboden geworden, had hij niet blijder kunnen zijn dan toen hij het onooglijke pitje uit Fanny's hand aannam. Na eenige beraadslaging, met een ernst, alsof het heil van Nederland op het spel stond, werd besloten, dat de eerste maal, dat beiden elkander weder zouden ontmoeten, degene, die het eerst ‘bonjour philippe,’ of ‘bonjour philippine,’ zou zeggen, de winner zou wezen. Ofschoon Van Straalen beloofde op zijn hoede te zullen zijn, stond het terstond bij hem vast, dat hij verliezen zou, en hij koos in den geest reeds eenige lieve cadeautjes uit, waarvan hij er een - het schoonste natuurlijk, - aan zijn dierbare ‘philippine’ zou vereeren. De pendule sloeg 11½ uur, en de rijtuigen der genoodigden hadden sedert een half uur en file gewacht; men stond dus op, nam hartelijk afscheid van den gastheer, de gastvrouw en de logée, dankte voor het ‘uitstekende genot,’ liet de traditioneele fooi bij het overgeven der bovenkleederen in de verlangende hand glijden, en een kwartier later was in het huis van den advocaat alles tot de gewone rust terug gekeerd. Evenwel had eerst tusschen Zuidhoek en zijn vrouw nog een kleine kibbelarij plaats over den afloop, die niet al te schitterend mocht heeten, al vertelden ook de gasten bij het heengaan, dat zij zich ‘dol’ hadden geamuseerd. ‘Ik heb het wel gezegd, vrouw,’ begon Zuidhoek, pruttelig, dat hij dien tijd, welken hij in zijn bibliotheek zoo kostelijk had kunnen besteden, letterlijk had weggegooid; ‘ik heb het u wel gezegd, dat dat gekke wijf van Zijpelaar wel weer den boel in het riet zou sturen. Had ze maar thuis gelaten en liever Van Dribbelen met zijn vrouw gevraagd.’ ‘Maar man, hoe kunt ge dat nu zeggen?’ stoof mevrouw ietwat op. ‘Zeker, mevrouw Zijpelaar is nu eenmaal geen heel aangenaam mensch in den omgang; doch daarvan is Zijpelaar voor 'n groot gedeelte zeh de schuld. Zoo hij haar in haar wezen liet, en haar niet zoo voortdurend zat te plagen, of liever te sarren, dan zouden veel onaangenaamheden, die nu voorvallen, niet gebeuren. En dat heeft hij immers te voren geweten, dat zijn vrouw geen innemende manieren bezat; waarom ze dan genomen? Om de lieve dubbeltjes, hè?’ ‘Daar hebt ge gelijk in, en dat koopcontract komt hem waarlijk duur genoeg te staan. Enfin, ik heb er in den eersten tijd weêr genoeg van, en hoop, dat ge, Santbeek uitgezonderd, geen invitatie voor ons en Fanny zult aannemen. Gelukkig, dat Van Straalen Fanny's aandacht geheel in beslag had genomen; anders zou ze, vrees ik, 'n aardigen voorraad pijltjes hebben verzameld, om er ons morgen mede te werpen.’ Dat Fanny zich bitter weinig met het gezelschap had bemoeid, had Zuidhoek goed gezien. Nauwelijks op haar logeerkamer gekomen, haalde ze, niet meer denkende aan diner of gasten, haar ‘philippine’ te voorschijn, beschouwde het amandeltje met de grootste aandacht, als verwachtte ze, dat het spreken ging, en zette zich vervolgens op de sofa, om aan haar gedachten den vrijen loop te laten. Zij gevoelde zich gelukkig, en toch was haar hart zoo beklemd, en kon ze wel weenen, als had zij haar geluk door een misdrijf gekocht. ‘Zijt ge al niet te ver gegaan?’ fluisterde haar een inwendige stem toe, en ofschoon ze honderd verontschuldigingen tegen die verwijtende vraag wist aan te voeren, stelde toch geen enkele haar gerust. Was zij wezenlijk te ver gegaan? Maar er was immers niets bijzonders tusschen hen geschied; van liefde was in de verste verte geen sprake geweest..... ‘En die “philippine” dan?’ verweet de stem weder. Dat onschuldig dingetje? Hoe dikwijls worden die niet gewisseld tusschen jongelieden, die volstrekt niet aan elkander denken. Dat is enkel beleefdheid, meer niet..... ‘Zoo, zoo,’ insinueerde de stem, ‘en beschouwt gij het ook als zoodanig, of heeft het voor u een hoogere beteekenis?’ - Een donkere blos op haar gelaat verraadde, dat ze, zonder aan de waarheid te kort te doen, op het laatste gedeelte dier vraag niet ‘neen’ kon zeggen. Zij vond het dus maar het beste, om te trachten in den slaap dat lastige stemmeke tot zwijgen te brengen. Nog geruime tijd evenwel ging voorbij, alvorens dit haar was gelukt. Van Straalen pijnigde zich inmiddels met te zoeken naar de beteekenis der waarschuwende woorden van Tagrogski. Waarom moest hij voor juffrouw Fleurisson op zijn hoede zijn? Hoezeer hij ook zijn geheugen martelde, wist hij zich niets te herinneren, wat haar eenige aanleiding kon geven, om zich op hem te wreken; tenzij ze zich mocht geërgerd hebben aan een philippica, welke hij eens in hare tegenwoordigheid tegen oude vrijsters gehouden had; wat wel is waar onvoorzichtig was geweest, doch vrij was van alle kwade bedoeling, daar hij toen niet eens wist, dat zij tot dat geslacht behoorde. En toch, dàt moest het zijn; hoe meer hij er over nadacht, des te zekerder werd hij er van. Nu begreep hij ook dien valschen blik, welke aan het diner den zijnen meermalen had ontmoet.... Maar goed beschouwd, wat zou zij hem kunnen doen? Natuurlijk had haar jaloersch oog gezien, dat Fanny en hij elkander beminden, en wilde zij het plan, op dat wederzijdsch gevoel gebouwd, omver werpen..... ‘Laat ze zich echter in acht nemen,’ bromde Van Straalen, zijn vuist ballende, hoewel hij in verlegenheid zou hebben verkeerd, zoo iemand hem op dat oogenblik gevraagd had, welke middelen hij, voor het geval, dat ze zich eens niet in acht nam, zou aanwenden. Het eindresultaat van zijn overpeinzingen was, dat hij den volgenden dag Tagrogski zou gaan opzoeken, om te vernemen, of diens waarschuwing op bloote gissingen dan wel op gegevens berustte.
(Wordt vervolgd.) |
|