vruchtbare streek van jaar tot jaar vermeerderden, zonder moeite met voordeel van de hand gezet werd. Nugget was aanvankelijk een eenvoudige, ruwe backwoodsman geweest, die met niets begonnen was, maar nu echter op zijn ouden dag met fierheid neêr kon zien op datgene, wat hij door harde vlijt tot stand gebracht had. Zijne wakkere vrouw Susanna had hem naar haar beste vermogen bijgestaan en bestuurde nog met behulp van hare eenige dochter Mary, een lief, blauwoogig, blondlokkig meisje van twintig jaren, de van lieverlede aanzienlijk toegenomen huishouding, welke uit nog twee volwassen zonen, Jack en John geheeten, benevens uit zes zwarte slaven bestond, die allen in den houtzaagmolen, op de landerijen, of bij het vlot maken van het hout de handen vol werk hadden.
Men zou derhalve hiernaar met grond hebben mogen afleiden, dat onder zulke gunstige omstandigheden het geluk een trouwe gast op de hoeve zijn moest. Lange jaren achtereen was dit ook wezenlijk het geval geweest; toen echter had een duistere wolk dat geluk onafgebroken overschaduwd. Mary was er het zwaarste door getroffen geworden, en een stille treurigheid vervulde sinds dien tijd haar gemoed. Het geval had zich volgenderwijze toegedragen:
Bij de oprichting van den houtzaagmolen van Nugget had een jonge, in het vak zeer ervaren man, met name William Dibdin er aan medegewerkt; hij was uit de oostelijke staten gekomen met het voornemen zich aan de groene rivier metterwoon neder te zetten. Maar met David Nugget kennis aangeknoopt en diens schoone en frissche dochter hebbende leeren kennen, vatte hij voor deze laatste liefde op, vond wederliefde en werd deelgenoot in de zaken van den ouden planter, wien de jonge, vlijtige en schrandere nijveraar bij zijne ondernemingen zeer goed van pas kwam. Ofschoon Dibdin van zeer geringe afkomst was en weinig fortuin bezat, won hij weldra door zijn vriendelijkheid en opgeruimd karakter alle harten en men toonde er zich meê ingenomen dat hij later tot de familie behooren, Mary trouwen en de hoofdleiding van den houtzaagmolen op zich nemen zou, daar het plan bestond den houthandel verder uit te breiden. De trouwdag was reeds vastgesteld, toen in de maand augustus van het vorig jaar de oude Nugget, die reeds lang plan had gehad zich nog twee of drie slaven aan te schaffen, van een vriend uit Marysville bericht kreeg, dat er in die stad eene negerveiling zou plaats hebben en naar alle waarschijnlijkheid door verschillende omstandigheden geene hooge prijzen besteed zouden worden. Nu had William Dibdin, naar hij zegde, nog eenige zaken in Marysville af te doen en bood derhalve aan, in plaats van zijn toekomstigen schoonvader naar de veiling te gaan, en daar twee sterke negers aan te koopen, welk aanbod natuurlijk met graagte aangenomen werd.
Nugget vertrouwde den jongen man eene som van 1000 dollars in goud en zilver toe, en deze reisde, na een hartelijk afscheid van Mary genomen te hebben, naar Marysville af, onder belofte hoogstens veertien dagen weg te blijven. Hij keerde echter niet terug, en toen er na verloop van vier weken een onderzoek naar hem in Marysville werd ingesteld, bleek het, dat hij in 't geheel niet bij de veiling tegenwoordig geweest en ook niet in de stad gezien was. Ook later werd er geen spoor meer van hem ontdekt. Ingestelde navorschingen brachten aan het licht dat men hem het laatst in Waynesburg gezien had, waar hij in een herberg zich vroolijk en uitgelaten aangesteld had en daarop in allerijl verder gereden was, om over de Kentucky te komen. Nugget en zijne huisgenooten konden niet gelooven dat den vluggen, jongen, krachtigen en goed gewapenden man een ongeluk overkomen zou zijn; veeleer geraakten zij tot de overtuiging, dat zij hun vertrouwen geschonken hadden aan een bedrieger, die het misbruikt had om zich in het bezit van eene groote som gelds te stellen en daarmede zijn geluk in de wijde wereld te beproeven. Mary bestreed wel is waar aanvankelijk deze opvatting, doch vond geen geloof en dit vermeerderde hare treurigheid. Haar vader, die zich schandelijk bedrogen achtte, was in hevige gramschap ontstoken en had verboden, dat de naam van William Dibdin ooit weêr in huis genoemd werd. Uit dien hoofde kwamen de menschen in de nabuurschap weinig van die onaangename zaak te weten, zoo dat er geen aanleiding bestond tot lichtvaardige praatjes, gelijk anders wel in dergelijke omstandigheden het geval is.
Op zekeren morgen, het was in den aanvang van de lente en een schoone, zonnige dag, ging de oude David naar de plek, waar hij boomen had laten vellen, die, nadat de stammen van hunne takken beroofd waren, op sleden naar den zaagmolen vervoerd moesten worden. Zijne vier paarden en vier zijner negers waren, toen hij ter plaatse aankwam, druk aan den arbeid. Tot zijn niet geringe verwondering echter zag hij in de anders zoo eenzame wildernis een vreemdeling, een bejaarden, mageren man, met een door de zon verbrand gelaat, grijze, stekende oogen en borstelige baard; kortom, zijn geheel uiterlijk maakte een ongunstigen indruk, en deed eer den spitsboef dan den fatsoenlijken man in hem vermoeden. Hij zat op een der gevelde boomstammen, schommelde achteloos met zijne beenen, had een lange buks naast zich staan en een kleine wiskyflesch in de hand, waaruit hij van tijd tot tijd een slok nam, die hem telkens zichtbaar verkwikte.
‘Hoho, ik vermoed dat het de oude Nugget is, die daar aangewaggeld komt,’ riep hij vergenoegd uit, zoodra de kolonist hem dicht genoeg genaderd was, om door hem verstaan te worden.... ‘Wel! oude jongen, hoe gaat het met u in deze armzalige wereld?’
‘Dank u, dank u!’ antwoordde de planter koel, ‘met mij gaat het goed. Ik kan mij echter niet herinneren u ooit te voren in deze armzalige wereld gezien te hebben. Wat verlangt gij van mij? Wie zijt gij?’
‘Ik heet Nathanael Sutter en heb de verwaarloosde hoeve van Jones gekocht, daar ginds in de bergachtige streek, ongeveer zes mijlen van hier......’
‘Inderdaad, ik heb van een nieuwen kolonist van dien naam gehoord. Ik hoop dat wij goede buren zullen worden.’
‘Dat zal aan mij niet liggen, oude jongen, en ziehier wat ik van u verlang: drie duizend stuks geschaafde panlatten tegen billijken prijs en à contant. Ik heb zooveel ander werk, dat het mij onmogelijk is deze zelf te maken.’
‘Dat kan ik denken. Gij hebt toch zeker eenige knechts in uwen dienst? Zijt gij gehuwd?’
‘Mijne vrouw is reeds sinds lange jaren dood. God hebbe hare ziel!’
‘Dat hoop ik ook. Hebt gij kinderen?’
‘Niets dan een volwassen zoon, een flink opgeschoten jongen, Olivier geheeten. Hoor eens, vriend Nugget, wanneer ge soms eene knappe dochter uit te huwen hebt, en daarnaast een goede hoop dollars kunt leggen, kijk dan mijn prachtexemplaar van een jongen eens aan. Ik zal hem morgen hierheen zenden, om de eerste lading panlatten af te halen, dan hebt gij derhalve daartoe eene goede gelegenheid. Zeg! ge hebt immers eene dochter. De lieden daarginds in het gebergte vertelden het mij.’
‘Zeker heb ik eene dochter,’ antwoordde de planter, wien de zonderlinge manieren van den nieuwen buurman zeer vermaakten. ‘Maar het schijnt mij toe, dat ge een weinig haastig te werk gaat. Daar gij zoo zeer op dollars gesteld zijt zou ik vermoeden dat zij bij u niet dik gezaaid zijn.....’
‘Dat vermoeden is zeer gegrond, oude jongen. De zeer achtingswaardige familie Sutter had in de laatste honderd jaren met veel tegenspoeden te kampen en is daardoor in geldelijke omstandigheden een weinig achteruit gegaan. Ik en mijn zoon zullen hier opnieuw beginnen en hopen door arbeidzaamheid in deze gezegende landstreek aan de groene rivier er spoedig bovenop te komen. Het laatste geld is juist toereikende geweest voor den aankoop van de hoeve, gereedschappen en zaden, en er zijn nog eenige dollars overgebleven voor het aanschaffen van latten om het dak te herstellen en te voltooien. Zeg eens, wat is de prijs van 3000 stuks?’
‘Anderhalven dollar per honderd; dat maakt dus 45 dollars.’
‘Geeft ge ze niet wat minder, indien ik ze laat afhalen en in klinkende munt betaal?’
‘Welnu! met het oog hierop en omdat gij met veel tegenspoeden te kampen hebt gehad, zal ik ze u een kwart dollar goedkooper leveren. Zend dus morgen uw zoon met een wagen naar mijne hoeve waar ik in eene schuur meer dan 100.000 panlatten opgestapeld heb liggen. Waarom zijt ge niet naar de hoeve gekomen?’
‘Ik heb mijn weg dwars door het woud genomen, omdat dit de naaste weg is. Toen ik hier ter plaatse kwam, zegde mij een uwer zwarte kroeskoppen, dat ge dadelijk hier zoudt zijn. Daarom heb ik mijne oude knoken een weinig rust gegund en op u gewacht.’
‘Zeer goed!’ antwoordde de planter. ‘Heb een oogenblik geduld, tot ik met mijne negers, klaar ben. Wij zullen dan naar mijn huis gaan, een goed ontbijt nemen en de geldzaken regelen.’
Sutter verklaarde zich hiertoe volkomen bereid en ledigde daarop met innig welbehagen het laatste dropje brandewijn uit zijne flesch. Nugget gaf intusschen den zwarten de noodige aanwijzingen, en toen hij dit afgedaan had, ging hij met den gast naar de hoeve, waar hij hem gastvrij onthaalde en de overeengekomen som in ontvangst nam.
Toen Nathanael Sutter in zijne nieuwe woning bij zijn zoon Olivier terug kwam, gaf hij deze een uitvoerige beschrijving van den voortreffelijken toestand van Nuggets hoeve, en bleef niet in gebreke, hem onder het oog te brengen, dat de welgestelde planters-dochter Mary een waar prachtexemplaar van een meisje was, die voor hem een uitmuntende partij zou wezen.
‘Gij zult ze morgen zien, wanneer ge de eerste vracht panlatten haalt, mijn jongen,’ zegde hij ten slotte. ‘Zet uw beste beentje voor, tracht dat zij een goeden dunk van u krijgt en verberg uwe goede hoedanigheden niet onder den korenmaat. Ik ben er zeker van dat het meisje een flinke huwelijksgift medekrijgt. Wat zoudt gij dan een heerlijk leventje op onze hoeve kunnen leiden!’
‘Ik twijfel er niet aan,’ gaf Olivier ten antwoord. ‘Het zou eenige afwisseling in onze stille levenswijze brengen en die verwenschte herinnering aan het gebeurde aan de Kentucky uit het geheugen wisschen.....’
‘Stil, mijn jongen! Spreek niet meer van die zaak. Laat ons dit voor altijd met den sluier der vergetelheid bedekken. Wij vangen hier een nieuw leven aan als lieden die een zuiver geweten hebben, en wat gebeurd is, moet vergeten zijn. Het ligt achter ons verborgen, even geheimvol als de eeuwigheid voor ons, en zoo moet het voortaan blijven.’
‘Gij hebt goed praten,’ mompelde Olivier somber. ‘Ware, die ontzettende herinnering slechts met zulke redeneeringen weg te cijferen. Maar ik moet er aan denken en droom er van. Ik zag u in den helderen maneschijn aan een ouden kickoryboom hangen en mij legde men juist den strik om den hals. Terwijl men mij omhoog trok, werd de kittelige gewaarwording aan mijn hals zoo onverdraaglijk, dat ik met schrik ontwaakte. Ik was nog geheel van streek, zelfs toen ik gewaar werd, dat het niets anders dan een verschrikkelijke droom was.’
‘Dat is klinklare onzin,’ bromde de oude, onwillig het hoofd schuddende. ‘Wanneer ge eene jonge vrouw zult hebben, Olivier, zal zij u geheel van uwe domme mijmeringen genezen, daar spreek ik u borg voor.’
(Slot volgt.)