der rivier een duidelijk halloh, en de langgerekte roep: ‘Haal over!’
Vader en zoon, zoo plotseling uit hunne moordzuchtige plannen en overpeinzingen gewekt, zagen bevreemd op en zagen een man, die een bruin paard aan de hand hield en aan de overzij op en neêr liep. De ruiter was zonder twijfel pas aangekomen, daar weinige minuten te voren nog niets te zien was, toen Olivier een oogslag op den boschrand van den tegenoverliggenden oever had geworpen.
‘Onze wenschen schijnen eerder vervuld te zullen worden dan wij wel dachten,’ mompelde Sutter verbaasd. ‘Daar loopt er een in de fuik, die ons uit den nood redden zal, ten minste als hij goed van geld voorzien is.’
‘Hij ziet er wel naar uit,’ bemerkte Olivier. ‘Als hij alleen is en geene vrienden bij zich heeft, zoo veronderstel ik wel dat hij spoedig van alle levenszorgen ontlast zal zijn. Oho, wij komen,’ riep hij uit alle macht, terwijl hij de handen bij wijze van een spreektrompet aan den mond hield. Hij haalde de lange, zware riemen uit het blokhuis en ging dan naar de boot, die zijn vader intusschen losgemaakt had.
De beide mannen stapten in en roeiden snel over den stroom. Toen zij de overzij bereikt hadden, bemerkten zij dat de vreemdeling een beschaafd man met een innemend uiterlijk was, wiens nette kleeding welgesteldheid verraadde.
‘Nu, ik zie tot mijn genoegen, dat het veer nog bestaat,’ zegde de jeugdige vreemdeling, terwijl hij in de boot stapte en het paard dat zwemmende de overtocht moest maken, aan het achtersteven vastbond. ‘In Waynesburg zegde men mij dat men hier niet meer overgezet kon worden en ik had er mij reeds op voorbereid dat ik met mijn paard zwemmende den overtocht moest maken.’
‘Wij zijn ook niet van plan, mijnheer, hier nog langen tijd te blijven wonen,’ zegde de oude Sutter. ‘Alle verkeer heeft zich naar den nieuwen straatweg in het Noorden verplaatst, zoo dat hier weinig meer te verdienen valt. Ik denk dat gij de laatste reiziger zijt, dien wij zullen overzetten.’
‘Dan verheugt het mij inderdaad, dat ik nog ter rechter tijd gekomen ben,’ merkte de vreemdeling lachend aan. ‘Ik moet mij haasten om naar Marysville te gaan, waar overmorgen een negerveiling plaats heeft. Daarom neem ik den kortsten weg door het land.’
Bij deze woorden zette hij zich gemakkelijk op zijn bank neder, en het scheen den beiden varenslieden toe, alsof zij op hetzelfde oogenblik een zachten metaalklank hoorden, waarschijnlijk voortkomende uit den goedgevulden geldbuil in de zakken van den vreemdeling. Deze verleidelijke klank drong hun door merg en been en rijpte bij hen de misdadige gedachte tot een vast besluit. De passagier moest toch naar Marysville op eene slavenverkooping; het leed dus geen twijfel of hij moest ruim van geld voorzien wezen.
De oude Sutter wierp zijn zoon een veelbeteekenenden blik toe, welke deze op dezelfde wijze beantwoordde, terwijl hij het zware vaartuig met een forschen stoot op den stroom deed voortglijden.
‘Het is hier een buitengewon eenzame streek,’ zegde de vreemdeling, toen zij ongeveer het midden der rivier bereikt hadden. ‘Om twee uur van den nacht reed ik van de hoeve, waar ik overnachtte, en tot nu toe omstreeks tien uren in den morgen ontmoette ik geen levende ziel.’
HET GERAAMTE DER ZEESLANG.
‘Ja, het is hier inderdaad zeer eenzaam,’ hernam de oude, terwijl hij voor een oogenblik de riemen liet rusten en zijn zoon strak aanzag, die dat voorbeeld volgde. ‘Ik geloof, mijnheer, dat gij op den anderen oever ook geen levend mensch meer ontmoeten zult.’
‘Dat is vast en zeker,’ riep Olivier, zich sterk voorover buigende. Hij haalde een lang blank mes uit zijnen zak, en stiet het, sneller dan de gedachte, den jongen vreemdeling in de zijde.
Deze schoof van de bank op den bodem van het vaartuig en blies bijna oogenblikkelijk den laatsten adem uit.
‘Het is gedaan,’ sprak de moordenaar koelbloedig, terwijl hij een stuk zeildoek over het lijk wierp. Nathanael Sutter zag opmerkzaam naar alle zijden om. Er heerschte eene plechtige stilte in de natuur. Alleen de rivier schoot klaterende voort, de boomtoppen aan den oever ruischten zachtkens onder den adem van een zoel windje en hoog in de lucht vloog met naar gekras een zwerm kraaien naar het naburige bosch.
‘Niemand heeft het kunnen zien,’ bromde de oude vergenoegd voor zich heen. ‘Op mijn woord, ge hebt het er goed afgebracht, jongen. Nu zullen wij de boot laten drijven en naar de dollars zien. Hij schoof het zeildoek een weinig terug en doorzocht met gretigheid de zakken van den vermoorde. Spoedig vond hij een beurs met zilvergeld gevuld en die ook een kleine rol goudstukken bevatte. ‘Sapperloot,’ zegde hij met een vergenoegden grijnslach na een vluchtige schatting, ‘dit kan wel 900 à 1000 dollars zijn. Hm! Olivier, nu hebben wij wezenlijk onzen geluksdag gehad.’
De zoon beroofde intusschen het lijk van zijne wapens: twee pistolen en een schoon mes verklaarde hij voor goeden prijs; verder nam hij het zilveren horloge van den doode en een zijden halskoord, aan welk een medaillon hing, dat een haarlok bevatte. Eene brieventesch met papieren werd niet gevonden, en evenmin eenig stuk dat omtrent naam en herkomst van den vermoorde eenige opheldering had kunnen geven.
Na hun slachtoffer geheel uitgeplunderd te hebben, beraadslaagde dat onmenschelijke paar over de beste wijze om zich er van te ontdoen. Een graf op den bodem der rivier moest hun natuurlijk als het geschiktste daartoe voorkomen. Zij wikkelden nu het ontzielde lichaam in het oude zeildoek, bezwaarden het met eenige groote steenen, die in het vaartuig als ballast dienst deden en bonden er stevig een koord om, zoodat het onmogelijk los kon gaan. Daarop lieten zij den dooden passagier in het water zinken, dat zich borrelend over den last sloot en daarmede de ontzettende misdaad in zijn schoot verborg.
‘Wat vangen wij nu met het paard aan?’ vroeg Olivier. ‘Zullen wij het dier laten loopen of dooden?’
‘Het is een goed dier en minstens 60 dollars waard,’ meende de oude. ‘Ik zal zijn merkteeken op een kunstmatige manier veranderen en dan naar een stad van het Oosten rijden, waar men ons niet kent om het daar aan den man te brengen. - Intusschen zakt gij met de boot den stroom af, zoodra wij onze armzalige bezitting er in geladen hebben. In Louisville aan de Ohio treffen wij elkander weder aan, waar wij dan op ons gemak overleggen kunnen in welk gezegend oord van het Westen wij een hoeve zullen koopen, want nu bezitten wij het geld daartoe.’ De zoon vond deze schikking goed en verklaarde zich daarmeê tevreden. Des namiddags waren alle toebereidselen geëindigd. Daarna gebruikten zij voor het laatst hun sober maal in het eenzame blokhuis aan de Kentucky en verlieten het toen om er nooit in terug te keeren. Olivier stapte in de boot, zette een dikwijls gelapt zeil bij en zakte met den zwakken maar gunstigen wind de rivier af, terwijl zijn vader met het geroofde paard den weg naar het oosten insloeg.
(Wordt vervolgd.)