tegenover Fanny en Van Straalen, naast den heer Santbeek gezeten.
‘Hé, vindt u dat zoo dwaas, mijnheer Santbeek, dat Sarah Bernhardt is gaan trouwen?’ hoorde men haar zeggen, luide genoeg, om door iedereen verstaan te worden. ‘Waarom zou die vrouw niet als iedere andere een man gelukkig kunnen maken?’
‘Dat zal ik u zeggen, lieve mevrouw,’ luidde het antwoord: ‘omdat zij te veel aan andere zaken moet, en te weinig aan haar man kan denken; ik bedoel haar man in den huiselijken kring, niet haar man op de planken.’
‘Dus om een man gelukkig te maken, zou een vrouw volgens u eigenlijk aan niets anders moeten denken dan aan hem; dat vind ik nog al egoïstisch.’
‘Neen, dat nu juist ook weêr niet, waarde mevrouw; want dan zou die vrouw lijden aan monomanie en hem nog ongelukkiger maken dan door in het geheel niet aan hem te denken. Mijne meening is deze, dat bij Sarah Bernhardt, die alleen voor de buitenwereld leeft, en door allerlei zonderlingheden bewijst, totaal vervuld te zijn van het belangwekkende “ik,” geen sprake kan wezen van een genoeglijk familieleven, waarin zij alleen schittert voor haar echtgenoot en kroost. En toch, buiten zulk een leven is, dunkt mij, huwelijksgeluk niet denkbaar.’
‘En welke reden, meent u dan wel, heeft haar tot dien stap gebracht?’
‘Daarop valt moeielijk te antwoorden; want waar het Sarah geldt, is het gebied der gissingen oneindig, en tegen over elke veronderstelling van mijne zijde zoudt u een andere kunnen plaatsen van gelijke waarde. Wat evenwel haar man betreft, mag men veilig besluiten, dat hij tot zijn aanzoek om haar hand werd geleid, òf door kunstwaardeering, òf door belustheid op haar millioenen, en afgaande op zijn antecedenten, zijn geldverspillende kracht, hel ik er toe over, het laatste aan te nemen.’
‘Excuseert me, mevrouw en mijn waarde vriend Santbeek, dat ik mij meng in uw gesprek,’ onderbrak Zuidhoek, die even als de meeste andere gasten, mejuffrouw Fleurisson niet te vergeten, aandachtig had toegeluisterd. ‘U zegt daar, Santbeek, dat Damala aanzoek heeft gedaan om haar hand.... zijt ge daar zeker van? Ik voor mij zou eer gelooven, dat Sarah tegenover de rechtbank der liefde eischeresse en hij gedaagde geweest is. Bij de bekende excentriciteit der kunstenaresse past dit volmaakt in haar rol.’
‘Ik wil volstrekt niet beweren, dat dit onmogelijk zou zijn,’ gaf Santbeek glimlachend ten antwoord; ‘maar zooveel is zeker, Zuidhoek, dat als hun liefde, die op zulk een grondslag gevaar loopt, failliet gaat, zij geen beteren curator in hun boedel kunnen verlangen dan goud.’
Die zet, doelende op Zuidhoeks eigen verhouding tot zijn vrouw, met wie hij, in weerwil van hun uiteen loopende neigingen en haar geringe huiselijkheid, betrekkelijk gelukkig leefde, werd door den geadresseerde blijkbaar begrepen, doch, zoo als Santbeek beoogd had, waarschijnlijk door hem alleen; ten minste een paar stemmen wenschten opheldering, en over den glans op het gelaat der gastvrouw gleed niet het lichtste wolkje.
‘Wel, om de zeer eenvoudige reden,’ ging Santbeek voort, ‘dat hij bij uitstek een man des vredes is, en zijn bezadigde leeftijd ons waarborgt, dat hij het credit en debet nuchter practisch zou opmaken, zonder zich door hartstochtelijke uitvallen ter eenre of ter andere zijde van zijn spoor te laten brengen.’
‘Ik ben u heel dankbaar voor uw goede meening te mijnen opzichte,’ zeî Zuidhoek lachend, terwijl hij een flinken teug nam, als om zijn dankbaarheid te bekrachtigen; ‘maar zoolang Sarah haar woord niet gestand doet, om voor de armen van Amsterdam een voorstelling te komen geven, is zij voor mij dood en begraven.’
‘an heeft ze thans een schoone gelegenheid, om voor u te herleven, Zuidhoek,’ schertste Santbeek voort. ‘Eerst een voorstelling voor onze armen, en dan een voor de vervolgde russische joden. Te deksel, dat zou furore maken. Ik zie ze al in den geest op een triomfwagen gezeten, getrokken door onze joodsche bankiers en voorafgegaan van een heraut, den volke op haar wijzende als op een nieuwe Esther, die het arme volk van Israël andermaal voor ondergang heeft behoed.’
‘Maar is ze dan nog jodin?’ vroeg Zuidhoek. ‘Ik meende, dat ze katholiek was geworden. Als ik me niet vergis, heeft toch dezelfde professor in de aesthetica, die de “Mascotta” aanprees, indertijd hoog opgegeven van haar “maigre” op Goeden Vrijdag.’
‘Malligheid, dat is 'n geestigheid geweest van prof. Rosmarijn; want dien bedoelt ge toch, niet waar? Hij heeft een zinspeling willen maken op hare broodmagere, bijna etherische persoonlijkheid. In elk geval, al zou ze ook katholiek zijn geworden, dan kan zij daarmeê geen ander doel hebben gehad dan reclame te maken. Of waren 't niet juist onze joden, die hier bij haar ontvangst den toon aangaven, en schreeuwden, alsof eindelijk hun langverwachte Messias in aantocht was? En wees het Handelsblad er niet met trots op, dat ze in 'n keldertje van de Breêstraat een oude tante had bezocht? 't Zou me niets verwonderen, zoo het volksdeuntje, dat sedert en vogue kwam, daaraan zijn ontstaan te danken had.’
‘Pardon, mijnheer Santbeek,’ bracht de bariton bescheiden in het midden; ‘dat is van duitsche origine.’
‘O zoo, dat wist ik niet, mijnheer Tagrogski. Enfin, 't zou mogelijk wezen, dat ze ook te Berlijn een oude tante heeft bezocht.’
‘Maar nu zijt ge immers heelemaal in de war, man,’ viel Zijpelaar in; ‘te Berlijn is ze nooit geweest, en zal ze nimmer komen; ten minste zoo haar eed meer waarde heeft dan het “pas une pierre de nos forteresses.” Dien téles carrées heeft zij een eeuwigen haat gezworen.’
‘Ook al reclame,’ meende de heer Bladerijn.
‘Hoort eens, heeren, ik vind u vrij liefdeloos voor die vrouw,’ sprak mevrouw Zuidhoek; ‘want al houdt ze ook van vertoon, ze is en blijft een kunstenares van den eersten rang en bezit een edel talent. Ter wille daarvan mocht gij, dunkt mij, haar ijdelheid wel wat door de vingers zien. Ik heb met mijn man de voorstelling bijgewoond, toen zij hier speelde, en ik moet u ronduit verklaren, dat ik zoo'n hoogen dunk gekregen heb van hare kunst, dat voor mij achter Sarah de vrouw altijd Sarah de tragédienne zich eerbied afdwingend verheft.’
‘Bravo, bravo!’ stemde mevrouw Zijpelaar in, ‘dat ben ik volkomen met u eens, lieve mevrouw; de heeren zijn onbillijk, maar wil ik u eens zeggen, waarom Sarah zoo wordt gecritiseerd? Omdat zij niet schoon is; omdat ze geen weelderige figuur heeft, dat is de ware reden.’
‘Maar Louise, nu zijt ge al heel onrechtvaardig in uw oordeel over ons,’ antwoordde Zijpelaar. ‘Zie eens hier, beste, ik zal het u door een vergelijking duidelijk maken: deze celeris au jus is volstrekt geen pretentieus gerecht, het maakt niet 't minste vertoon, maar 't is uitstekend, overheerlijk, en ik weet zeker, dat de meeste mannen er dol op zijn. Zoo gaat het ook met ons vis-à-vis de vrouwen. Dat ze niet schoon zijn en geen weelderige figuur hebben - ik leen die uitdrukking even van u -, is in 't geheel geen reden, waarom wij haar onze nederige hulde zouden onthouden; want bij een minder bevallig uiterlijk kunnen zij lief van geest en voortreffelijk van hart zijn - onverwelkbare bekoorlijkheden, die zelfs in den hoogsten ouderdom, wanneer de schoonheid van het gelaat en de weelderigheid der vormen reeds lang verdwenen zijn, niets van haar aantrekkelijkheid verliezen. Ontbreken echter bij het uiterlijke schoon ook de beminnelijke gaven van hart en geest, en treden in de plaats dezer laatste aanmatiging en pedanterie, dan, ja, dan wordt het ons te kras; eerst dan zien wij, dat ze werkelijk leelijk zijn, en is talent, genie zelfs niet sterk genoeg, om ons bewonderend te doen neêrknielen. Telkens toch als wij de knie willen buigen, grijnst de afgod en schrikt ons af. 't Genie mag alles doen, zegt men wel eens. Dwaasheid; laat - om ons laag bij den grond te houden - het genie eens op een winterdag, als het geijzeld heeft, een tuimeling maken, en duizend tegen één, dat ge lachen zoudt, Louise, al moest zoo iets ook Sarah Bernhardt overkomen. Du sublime au ridicule il n'y a qu'un pas, zoowel in het stoffelijke als in het moreele.’
Mevrouw Zijpelaar wierp haar echtvriend voor die terechtwijzing een nijdigen, stekenden blik toe; haar vaalgele wangen werden een oogenblik geelgroen; doch zij hield zich in, en gaf alleen als haar meening te kennen, dat haar man dien gevaarlijken stap scheen gezet te hebben; want dat ze zijn redeneering tamelijk dwaas vond.
‘Nogal scherp van mijnheer Zijpelaar tegenover zijn wederhelft,’ fluisterde Fanny Van Straalen toe; ‘die echtgenooten schijnen niet op te besten voet met elkander te leven. Kent u ze particulier, mijnheer Van Straalen?’
‘Neen, mejuffrouw, niet zóó ten minste, dat ik hun huisvriend mag heeten, wat ik overigens geenszins zou najagen. Dit weet ik intusschen wel, dat mijnheer Zijpelaar, die grossier in manufacturen is, dat werd door het geld van zijn vrouw, en dat de dames over het algemeen met weinig eerbied van mevrouw spreken. Zoo als u zult hebben opgemerkt, besteedt ze veel zorg aan haar toilet, tracht ze haar jaren te verschalken; wat natuurlijk haar oudachtig uiterlijk bespottelijk maakt - een qualiteit, die het, bij een passende kleeding, en een waardig optreden niet behoefde te hebben. En dan Zijpelaar zelf, och, die is zoo kwaad anders niet; maar hij houdt niet van zijn vrouw, en als hij op zijn stokpaardje zit, wil hij wel eens aan het hollen gaan.’
‘Op een stokpaard? Zeer grappig. Maar vindt u dat niet verschrikkelijk, zoo'n leven te moeten leiden, man en vrouw, die niet van elkander houden?.... neen, ik was liever dood.’
Terwijl Fanny en Van Straalen deze opmerkingen op gedempten toon wisselden, gaf de stilte onder de overige gasten, veroorzaakt door het bitse gezegde van mevrouw Zijpelaar, aan mevrouw Van Druivel - die tot nu toe als wijnkoopersvrouw den roem van haar man dapper had gehandhaafd, en wier verhit gelaat er uitzag als een van binnen verlichte uitgeholde roode kool - gelegenheid om met een pieperig stemmetje, geheel in tegenspraak met haar grof, bol gezicht, den gastheer te vragen:
‘A propos, mijnheer Zuidhoek, u sprak daar zooeven van de.... hoe is het ook weêr?... de “Mascotta”.... wat is dat toch eigenlijk?’
‘Hoe bedoelt u dat, mevrouw? Meent u de intrige van het stuk, of het woord?’
‘Het woord. Wat beteekent ‘Mascotta?’
‘Om u de waarheid te zeggen, is mij de etymologische beteekenis onbekend. “Scótta” is melk of zeiltouw. In hoever het een of het het ander met “Mascotta” in verband kan staan, is mij een raadsel. U hebt wel eens van een kind met den helm gehoord, niet waar, en van de gave der helderziendheid, welke aan het voorrecht van met den helm geboren te worden, zou verbonden wezen. Welnu, een “Mascotta” - 't is een vrouw - is ook zoo iets; zij brengt steeds geluk aan, zoolang haar onschuld ongerept blijft. Ziedaar alles wat ik er van weet.’
‘Maar u hebt het stuk toch gezien?’
‘Ja, mevrouw.’
‘En hoe is het u bevallen?’
Zuidhoek zag zich door die vraag in verlegenheid gebracht, en dacht met heimweê aan zijn bibliotheek, aan zijn onafgewerkte philippica. Zeî hij: goed, dan sprak hij onwaarheid; antwoordde hij ontkennend, dan liep hij gevaar zijn afkeuring te moeten motiveeren; wat hij in gezelschap liever wilde vermijden.