Fan, die heel goed begreep, waarom mevrouw hoofdpijn had of voorwendde, al zou zij ook niet hebben bespeurd, dat neef zijn vrouw ter zijde had genomen, verklaarde volgaarne bereid te zijn, het twijfelachtige genot van het derde bedrijf ten offer te brengen. En Van Straalen? Hij dankte den hemel, dat het zoo afgeloopen was; dat half uurtje wachten beschouwde hij als een vingerwijzing van het toeval; want iets hoogers erkende hij niet.
Aan het café grensde een tuintje, de maan scheen helder en uitnoodigend.... waarom zou hij niet een poging doen, om daar met Fanny eenige oogenblikken buiten bereik van het echtpaar Zuidhoek te zijn. Wèl liep hij bij zijn voorstel gevaar, dat dit mede de frischheid in den tuin zou verkiezen boven den nog altijd zwoelen atmospheer in de zaal; doch dan konden zij daar immers eerst wat gaan zitten, en zou hij Fanny nog vrijer voor een wandeling door den tuin kunnen vragen. Alsof mevrouw zijn gedachten raadde, en hem behulpzaam wilde zijn, lispelde ze, zich met haar zakdoek eenige koelte toewuivende: ‘Me dunkt, dat het in den tuin wel aangenaam zal wezen, en ik zou er gaarne van profiteeren, indien ik het niet zoo warm had. Dit belet evenwel niet, Fan, dat gij er gebruik van maakt. Mijnheer Van Straalen zal u zeker wel willen vergezellen, niet waar, mijnheer Van Straalen?’
‘Ongetwijfeld, mevrouw, wanneer mejuffrouw Fanny mij dit voorrecht toestaat.’
‘En gij blijft zeker mij gezelschap houden, Zuidhoek?’
‘Zeker, vrouw, zeker.’
Was het nieuwsgierigheid van mevrouw, die haar een list deed gebruiken, om de jongelieden te verwijderen, ten einde van Zuidhoek iets naders te vernemen over hetgeen hem in ‘Mascotta’ zóózeer had geërgerd, dat hij - wat hem zelden gebeurde - driftig was, toen hij haar den wenk gaf, om hoofdpijn te hebben? Of wilde zij wezenlijk Van Straalen, wiens genegenheid voor Fanny haar geen geheim kon zijn gebleven, in de mogelijkheid stellen zich te verklaren. Wie zal het uitmaken, le coeur d'une femme est un mystère. Zooveel is intusschen zeker, dat zij in beide gevallen haar zin kreeg. Nauwelijks toch waren de jongelieden door de openstaande deur verdwenen, of Zuidhoek, nog altijd niet tot zijn gewone bedaardheid teruggekeerd, riep vrij hevig uit:
‘Wat dunkt je nu van zoo'n professor in de aesthetica, die zulken ongezonden, gemeenen kost, door nog gemeenere sujetten opgedischt, “genietbaar” durft noemen. Is dat niet beneden alle critiek; is dat niet de onschuld wagen aan den besmettelijken pestwalm van een hol, waar zelfs geen gehuwd man zich kan vertoonen, zonder er door te worden bezoedeld? Ik zeg, dat wie zóó de aesthetica, het eeuwig schoone begrijpt, van ware schoonheid evenveel weet als een blinde van kleuren. Of hij zou wel een onnoozele hals moeten wezen, die professor.... Ba, 't gaat boven mijn verstand, hoe wetenschappelijke ontwikkeling en liefde voor het schoone en reine met zulk een opvatting van dat canailleuze vod kunnen samengaan.’
‘Maar, man,’ stuitte hem eindelijk mevrouw in zijn woordenvloed, ‘zijt ge nu eigenlijk niet wat aan het doorslaan en wat al te streng, al te onbillijk zelfs in uw oordeel? Veronderstel nu eens, dat de professor inderdaad zoo naïef zou wezen, om, behalve een paar kleinigheden, weinig aanstoot in de “Mascotta” te vinden. Ik voor mij heb er inderdaad ook niets in gevonden, waarover gij u zoo bijzonder kwaad hoeft te maken.’
‘En hebt ge dan dat giggelen van die geparfumeerde lafbekken niet gehoord, wanneer de zoogenaamde vorst Laurent door allerlei gebaren en mimiek de gemeene, ellendige zinspelingen nog vuiler maakte?’
‘Ja, en dat is het juist wat mij op het denkbeeld bracht, dat er dingen gezegd werden, die voor kiesche ooren kwetsend moesten wezen; dat hinderde mij.’
‘Nu, vrouw, ik zal den hemel danken, als Fanny's gemoed even argeloos is geweest; want waarlijk, ik heb spijt, innige spijt, dat ik zoo dwaas was, om u zonder anderen waarborg dan de verklaring van den naïeven, werkelijk al te naïeven professor, uw zin te geven. En om goed te maken wat ik misdeed, zal ik iets doen wat ik nog nooit heb gedaan: ik zal een stuk schrijven voor een dagblad, en daarin uit alle krachten waarschuwen tegen de verderfelijke richting, welke niet slechts ons tooneel, maar ook onze tooneel-critiek heeft ingeslagen.’
Fanny en Van Straalen dachten aan geen ‘Mascotta’ meer. Arm in arm stapten ze eenige oogenblikken zwijgend voort, als verslonden in het genot van een aangename koelte na een drukkend warmen dag. Wie dat meende, had het evenwel mis. Daartoe stond beider gelaat te ernstig, en lag in hun houding iets te verlegens. ‘'t Is hier inderdaad zeer verfrisschend,’ zei Fanny, het pijnlijke der stilte afbrekende; ‘'t woord “tuin” is anders wel wat ongeschikt voor dit plekje gronds met, laat eens zien, één, twee, drie bloemperkjes en minstens een twintigtal tafeltjes, die beletten ze te zien.’
‘Wij, Amsterdammers, zijn op dat stuk nog al niet verwend,’ antwoordde Van Straalen: ‘eenige vierkante voet aarde, niet veel meer dan een binnenplaatsje, een paar boomen, die onvermijdelijk bij den buurman moeten inkijken, daar zij hun kruin niet op eigen terrein kunnen bergen, twee à drie bloemperken, en we zijn tevreden. Maar ik kan zeer goed begrijpen, dat wie aan beter gewoon is, met onze quasi-tuinen den draak steekt. Uw papa heeft zeker een grooten tuin, mejuffrouw?’
‘Dat schikt wel, mijnheer Van Straalen.’
‘Een waar genot.’
‘Zeer zeker, en waarvan wij, zoo als u denken kunt, een druk gebruik maken. Zoo'n avondje na een warmen zomerdag, bij een glas Rijnwijn of aardbeien met room, is om te stelen. Maar van den anderen kant wordt u hier te Amsterdam voor dit gemis ruimschoots schadeloos gesteld door opera's, concerten, paardenspel enz. enz.’
‘Och, die schadevergoeding schijnt u grooter toe dan zij is. Wanneer men volop de gelegenheid heeft om te profiteeren, en het ook doet, verliest het genot, gelijk overigens al het ondermaansche, al gauw veel van zijn aantrekkelijkheid; men wordt veeleischend, wat zal ik zeggen, geblaseerd, en 't moet al heel wat bijzonders zijn, wil men zijn avond niet verloren achten. Neen, ik voor mij zou er de voorkeur aan geven den zomer in een lieflijke, schilderachtige streek door te brengen, op gevaar af van 's winters onder muzikaal opzicht kort te worden gehouden.’
‘Wel, wat belet u dan, mijnheer Van Straalen, om u zelven dat genoegen te verschaffen, tenzij - wat ik natuurlijk niet weet - uw rechtskundige praktijk een hinderpaal mocht zijn?’
‘Neen, dat juist niet; ik ben jong advocaat, en heb derhalve nog niet veel bezigheid: een enkel advies, en nu en dan curator spelen in een faillieten boedel - ziedaar alles. Daarin zit het dus niet; 't ligt veeleer aan den sleur, niets werkt verlammender op den mensch dan deze. Ik heb al eens getracht me er aan te ontworstelen, maar tot nog toe was de vijand mij te sterk. Verleden jaar was ik goed op weg; ik heb me toen in Arnhems bekoorlijke streken uitstekend vermaakt, en nog menigmaal heb ik aan de daar gesleten genoeglijke uren gedacht.’
‘Zoo ik mij niet vergis, was u gelogeerd bij de familie Valendonk, niet waar, mijnheer Van Straalen? Ten minste ik geloof, dat ik u toen bij de familie Veerendaal heb ontmoet, die met de Valendonks zeer bevriend is.’
‘Juist, mejuffrouw; ik had niet mogen hopen, dat die toevallige ontmoeting niet reeds lang uit uw geheugen zou zijn gewischt. Eerst nu durf ik u dan ook bekennen, dat de avond, waarop ik het geluk had u te zien......’
‘Daar komt neef aanloopen, mijnheer Van Straalen, het rijtuig is zeker aangekomen,’ onderbrak hem plotseling Fanny, juist bijtijds om een liefdesverklaring te voorkomen.