De sterrenhemel
Met het bloote oog gezien.
(Vervolg.)
III.
Het zal zeker menigeen wel eens overkomen zijn, dat hij op eene bepaalde plaats aan den hemel, waar hij eenige avonden te voren een sterrebeeld of eene ster zag blinken, daar later geen spoor meer van terugvindt. Toch is dat beeld of die ster niet verdwenen; want als men zich de moeite geeft om het onderzoek verder uit te strekken zal men weldra het verloren gewaande beeld terugvinden, doch nu op eene geheel andere plaats dan waar men het vroeger gezien heeft. Het sterrebeeld heeft zich dus verplaatst. Nog treffender wordt deze waarneming als men haar eenige avonden achter elkaar herhaalt, waartoe wij thans onze lezers komen uitnoodigen.
Wij kiezen daartoe eene standplaats, waar wij een muur voor ons hebben, langs welks achterkant wij heen kunnen zien, en om onze waarneming gemakkelijker te maken, vestigen wij bepaald de aandacht op de sterren van een ons bekend beeld, bijv. den Grooten Beer. Met het horloge in de hand teekenen wij nauwkeurig het juiste oogenblik aan, waarop al de sterren van het beeld van achter den muur zichtbaar worden. Herhalen wij dit den volgenden avond, zoo nauwkeurig mogelijk van dezelfde standplaats, dan vinden wij den tijd, die er tusschen de twee verschijningen van de eene ster verloopen is, juist gelijk aan dien voor iedere andere ster. Wij zien bijv. op den eersten dag de eene ster verschijnen om 7 uur 35 minuten, de tweede om 8 uur 13 minuten; op den tweeden dag zien wij de eerste ster om 7 uur 31 minuten, de tweede om 8 uur 9 minuten. Nu zijn er van 7 uur 35 minuten op den eersten, tot 7 uur 31 minuten op den tweeden dag 23 uur en 56 minuten verloopen, en van 8 uur 13 minuten op den eersten tot 8 uur 9 minuten op den tweeden insgelijks juist 23 uur en 56 minuten.
Wij kozen hier den Grooten Beer tot voorbeeld, omdat dit beeld het meest bekend is, doch men kan deze proef op elke vaste ster toepassen en zal dan bevinden dat de uitkomst van allen dezelfde is. Doch wij zetten de waarneming voort op volgende dagen, om daarna de getallen te vergelijken en dan zal men tot de uitkomst komen, dat elke ster telkens evenveel tijd gebruikt om op hetzelfde punt terug te komen, met andere woorden, dat de omloop dus op den duur even lang blijft.
Laat ons alvorens verder te gaan de gevolgtrekkingen bespreken, welke uit deze waarnemingen te maken zijn. Op de eerste plaats dan kunnen we bestatigen dat de sterren onderworpen zijn aan eene dagelijksche beweging. Hoe deze beweging is, is gemakkelijk na te gaan. Men kiest daartoe weêr bekende beelden en houde deze gedurende een geheelen nacht in het oog. Wij zullen dan zien, dat sterren, die in 't oosten staan schuinsrechts naar boven rijzen, dat sterren in 't zuiden zich evenwijdig van den horizon bewegen en die in 't westen weder schuinsrechts dalen. Daarbij zal het den opmerker niet ontgaan, dat in 't oosten alleen sterren opkomen en in 't westen enkel sterren ondergaan. Vreemd zal het wellicht voorkomen dat er sterren zijn, die niet opkomen en andere die niet ondergaan, doch die bevreemding zal spoedig wijken als men zulk eene ster met het oog blijft volgen. Men zal dan toch zien dat zij een tijdlang daalt en tot het noorden nadert, daar eenigen tijd evenwijdig met den horizon zich blijft voortbewegen, om eenigen tijd later weêr schuins naar boven te rijzen. Wij keeren echter den volgenden avond op hetzelfde uur terug en zien nu dezelfde ster weêr op dezelfde plaats, waar wij haar den vorigen avond bij het begin onzer waarneming gezien hebben. Het is dus duidelijk dat de ster gedurende den dag, als wanneer zij voor het bloote oog door het zonlicht onzichtbaar is, naar hetzelfde punt is teruggekeerd en daar wij alle sterren van de linker- naar de rechterhand zien gaan, ligt het voor de hand daaruit te besluiten, dat die ster overdag een kring heeft doorgeloopen, om des avonds weêr op hetzelfde punt terecht te komen.
Hetzelfde geldt van alle sterren, die wij bij het aanbreken des dageraads uit het oog verliezen. De voorstelling dringt zich dus als 't ware aan ons op, van een uitspansel, dat ook bij dag met sterren bedekt is, die even als en tegelijk met de zon zich bewegen, sommige rechts, andere links daarvan geplaatst, sommige hooger dan de zon, andere lager. Die, welke zich rechts van de zon bevinden, zijn dan blijkbaar reeds verder in hare baan gevorderd dan de zon; ze gaan dus eer dan deze onder, en 't spreekt van zelf, dat wij ze 's avonds niet meer aan den hemel vinden. Die links van de zon staan volgen haar, gaan derhalve eerst eenigen tijd later onder, en wij moeten ze dus in het westen nog zien, als het donker geworden is, en des te langer blijven zien, hoe meer ze zich oostwaarts van de zon bevinden.
Laat ons er echter bijvoegen dat de veronderstelling, welke wij hier maken, zekerheid is geworden door de waarneming met groote kijkers, waarmeê men ook overdag den loop der sterren volgen kan.
Op de tweede plaats kunnen we uit onze eigen waarnemingen de gevolgtrekking maken, dat de sterren van een beeld, zoowel als de sterrebeelden onderling niet van plaats veranderen. In welken stand en op welke plaats men bijv. den Grooten Beer ook ziet, hij is en blijft steeds de wagen met zijn krommen dissel, zijne sterren zijn ten opzichte van elkaar niet van plaats veranderd en hij neemt ook dezelfde plaats aan het uitspansel in.
Eene andere vraag is echter nu, waar en welk het middelpunt is, waarom zich de sterrenhemel beweegt. Wij weten dat de zon het middelpunt is van het stelsel, waartoe ook onze aarde behoort, en dat zij voor al hare planeten de bron is van licht en warmte. Ook de sterren hebben zulk een gemeenschappelijk middelpunt in de Poolster, welke wij in het vorig artikel hebben leeren kennen als de uiterste ster van den Kleinen Beer.
De Poolster is slechts eene ster van de tweede grootte, doch beweegt zich zoo weinig van hare plaats, dat zij het middelpunt van den sterrenhemel is geworden. Ten opzichte van deze ster behouden alle andere vaste sterren steeds denzelfden afstand, hetgeen door onderstaande teekening nog duidelijker zal worden.
Uit de teekening zal men zien dat we hier het beeld van den Grooten Beer hebben. Houdt men op dit beeld gedurende eenige uren het oog, dan ziet men het zich zoodanig verplaatsen als hier boven is afgebeeld; elke ster beschrijft een kring rondom de Poolster en blijft daarbij op denzelfden afstand van haar.
De figuur draait dus zoodanig rond dat ze uit den stand I overgaat in II, daarna in III, als wanneer wij ze bijna recht boven ons hoofd vinden, en eindelijk in IV. Wij zien, dat het daarbij gemakkelijk is eene bepaalde ster a bijv. in hare verschillende standen te herkennen aan de plaatsing ten opzichte van de andere sterren van hetzelfde beeld.
Nog op eene andere vrucht van onze waarnemingen moeten wij een enkel oogenblik wijzen. Wij weten nu dat de sterren eene dagelijksche beweging hebben en wel zulk eene, waarbij het schijnt alsof alle aan elkander verbonden waren, waaruit natuurlijk volgt dat de sterren die een grooteren kring te doorloopen hebben zich ook juist zooveel spoediger bewegen als haar kring grooter is. Maar welke is die kring? In hetgeen wij gezegd hebben ligt het antwoord reeds opgesloten. Wij moeten ons de kringen, die de loopbaan der sterren vormen, zoo voorstellen, dat ze onder den horizon doorloopen en alzoo in zich zelven terugkeeren, met andere woorden, het is daarmeê gesteld als met de zon, die voor ons oog in het oosten opkomt, tot den middag naar het zuiden klimt om dan naar het westen te dalen en daarna onder te gaan. Zoodra ze echter voor ons ondergaat, gaat zij voor onze tegenvoeters op, maakt voor hun oog aan den hemel denzelfden boog en wordt in hun westen - dat is ons oosten - weêr voor ons zichtbaar.