te koopen, een leening te sluiten, en de zaak geheel voor eigen rekening te drijven. O, er gaat nog heel wat om in het brein van Kras! Men spreekt zelfs van nog verdere uitbreiding. 't Is enorm. Wat denkt u wel, dat de zaak op het oogenblik waard is?’
‘Ja, wat zal ik u zeggen, mijnheer Van Straalen; ik ben in dit opzicht zoo geheel en al onkundig, dat ik me zelfs niet aan raden waag.’
‘Nu, maar wat denkt u dan wel? Ik beloof u stellig, dat ik niet lachen zal, al was 't ook een millioen boven of beneden de waarde.’
‘Honderdduizend gulden?..... Meer?’
‘Plus vierhonderd duizend.’
‘Verbazend!’
‘Niet waar?’
Allengs zijn Zuidhoek en zijn vrouw eenigszins vooruitgeraakt, en is het oogenblik daar, om van de verwondering over vijf ton bliksemsnel tot vroegere herinneringen terug te keeren. Na eenige seconden zwijgens, blijkbaar momenten van spanning, daar beiden als bij instinct begrijpen, wat volgen zal, knoopt Van Straalen weêr het onderhoud aan.
‘Denkt u lang te blijven?’ fluisterde hij eensklaps met een haast, alsof hij bang was, dat hem anders de woorden in de keel zouden blijven steken.
‘Een paar weken, mijnheer Van Straalen; wellicht niet lang genoeg, om al wat Amsterdam merkwaardigs oplevert, te zien.’
‘O neen, dan zoudt u hier minstens zes weken dienen te logeeren; maar wat nu overblijft, zou een volgenden keer kunnen worden waargenomen... En keert u rechtstreeks naar Arnhem terug?’
‘Hoogst waarschijnlijk, tenzij papa mij langer mocht willen missen, in welk geval ik nog eenige dagen bij mijn tante te Overveen ga doorbrengen.’
Zoo draaiden ze om het gewichtige punt heen, als muggen om een kaarsvlam. Juist wilde Van Straalen den knoop kordaat doorhakken met de opmerking, dat hij zich het vorige jaar te Arnhem bijzonder had geamuseerd, toen de heer Zuidhoek en echtgenoote, op hun schreden teruggekeerd, dit ongeraden maakten.
‘Wel Fan,’ vroeg neef, na wederom aan het tafeltje te hebben plaats genomen, ‘hoe vindt je het hier?’
‘Magnifiek, neef; maar één ding bevalt me toch minder; ik heb namelijk op onze wandeling door de zalen zoo menige jodentronie gezien, dat men bijna zou denken in den beruchten “hoek” te zijn. En de Warmoesstraat - dat is het immers hier? - is toch geen jodenbuurt, wèl?’
‘Zoo, zoo, ook al een jodenhaatster?’
‘In 't geheel niet; ik haat niemand, ook geen jood; ik wijs enkel on een opmerkelijk feit.’
‘Ja, en dat is het inderdaad,’ bevestigde Van Straalen; ‘al haat men de joden ook niet, het is en blijft een bepaald onverkwikkelijk verschijnsel, dat de zonen Abrahams zich tegenwoordig overal op den voorgrond dringen op een manier, die hun wel is aangeboren, doch waarmede Kristenen zich slecht kunnen vereenigen. Komt men hier Zaterdagavond, dan ziet men het omgekeerde gebeuren van hetgeen in de dagen van Mozes geschiedde. Trokken toen de joden uit Egypte, en kwamen zij droog door de Roode Zee, nu ziet men de Kristenen in lange rijen door “Kras” trekken en er droog uitkomen; want alle tafeltjes zijn ingenomen door trossen joden en jodinnen van allerlei slag, wier eigenaardige zoetzure uitwaseming - permitteert me de misschien minder kiesche uitdrukking - aan een mengeling van augurkjes, biet, knoflook en ajuin herinnert.’
‘Zeker, zeker, mijnheer Van Straalen,’ be krachtigde mevrouw, ‘dat is ook zoo. Men kan waarlijk nergens te Amsterdam komen, noch in Artis, noch in het Park, noch in de Opera, of men coudoyeert joden; dat is heel onaangenaam, en houdt vele families er van terug, zich op die plaatsen te vertoonen.’
‘Mijn vrouw schijnt het intusschen niet zoo bijzonder te hinderen,’ plaagde Zuidhoek; ‘ten minste als ze practisch wilde vermijden wat haar theoretisch een doorn in het oog is, zou mijn bibliotheek niet zoo dikwijls met haar bezoeken worden vereerd.’
‘Dat is niet zeer galant van u, man,’ antwoordde mevrouw wel ietwat vinnig. ‘Daar moest ge prijs op stellen, dat ik nu en dan als een reddende engel bij u verschijn, om te voorkomen, dat ge met uw boeken vergroeit, of er onder bedolven raakt.’
‘Ge zijt een advocaat van kwade zaken, vrouw,’ schertste Zuidhoek goedhartig voort; ‘en daarom wil ik maar niet verder tegen u pleiten; want ik zou het ten slotte, in hoogste instantie, toch tegen u moeten verliezen.’
‘Goed, maar dan blijf ik de winnende partij, en veroordeel u om morgen naar “Mascotta” te gaan, subsidiair een nieuw kleed.’
‘We zullen ons het vonnis, zonder appèl, laten welgevallen. Dus morgen, Van Straalen, ten 7½ uur stipt bij me aan huis, hè?’
‘Afgesproken.’
Eenige oogenblikken later is Van Straalen op zijn kamer en alleen. 't Is omstreeks middernacht, en derhalve zeker niet te vroeg, om naar bed te gaan; maar hij heeft geen slaap, hij is helder wakker en werpt zich in een fauteuil, om, met de sigaar tusschen de tanden, nog een half uurtje wakend te droomen. Over wie of wat, ligt voor de hand. Of is hij nog niet geheel onder den indruk van hetgeen hij dezen avond doorleefde? Wèl was hij nog niet veel verder dan na zijn bezoek op de Heerengracht; maar dat behoefde geen reden voor bezorgdheid te wezen. Zij wist, wat hij gevoelde, en beantwoordde daaraan. Immers au moment suprème, dat, helaas, door het echtpaar Zuidhoek zoo ontijdig was verstoord geworden, had haar arm merkbaar op den zijne getrild. 't Is waar, bij de nieuwe kennismaking had zij den schijn aangenomen, alsof zij hem vroeger nooit had gezien; doch dat was wellicht een diplomatieke zet, waardoor zij het mogelijk maakte, dat zij elkander ongehinderd zouden kunnen spreken, terwijl neef en nicht; van een vroegere kennismaking wetende, misschien achterdocht hadden kunnen opvatten. Neen, neen, het leed geen twijfel: ook zij beminde; honderden kleinigheden, door een verliefd oog zoo gretig opgevangen, waren er hem borg voor. Met graagte luisterde zij naar hetgeen hij zegde; waande zij zich door neef en nicht onbespied, dan staarde zij hem langer aan; zijn voorstel, om een wandeling door de zalen te maken, viel bij haar in de vruchtbaarste aarde, niet om de zalen, maar om hem, wijl zij dan aan zijn zijde was...... nu en dan neep Van Straalen de oogen toe, ten einde beter te genieten..... daar ziet hij eensklaps haar beeld in wit satijn, met oranjebloesem in het haar.... wat is dat?.... zijn vriend Bommelman aan haar zijde!?.... met een half gesmoorde verwensching schiet hij wakker.... Gelukkig! 't was slechts een droom. In zich zelven lachend over den onmogelijken mededinger en zijn gevallen sigaar oprapend, mijmert hij voort, en dommelt weldra andermaal in.... hoe nu?.... ha, ze is toch in het wit, en draagt een sluier met bruidskrans, maar.... wie zijn die wezens, welke haar omringen?.... Hemel! dat zijn nonnen.... zou dan Fanny in een klooster zijn opgesloten en.... dat is onmogelijk!.... zie, daar voert men haar weg, haar gelaat teekent diepe smart.... Hij wil haar naderen, haar redden, doch is machteloos.... een ijzeren hand houdt hem aan zijn plaats geklemd..., eindelijk, na bovenmenschelijke inspanning rukt hij zich los van den tooverboei, neemt een sprong, en tuimelt voorover op den grond. Hoewel blijde, dat hij ook nu weder de speelbal van zijn verbeelding was, is hij echter, terwijl hij zich ontkleedt, zeer ernstig gestemd. Als die droom maar niet eens waarheid wordt, mompelt hij, met een zucht. Ik ben met dat al minder aangenaam herinnerd geworden aan mijn verzuim, om bij het opbouwen van mijn toekomst-paleis rekening te houden met een lastigen hinderpaal.... Fanny is katholiek, en ik....? Nu ja, ik ben wel protestant geboren, maar eigenlijk gezegd, heb ik geen geloof, en zal het mij niet moeielijk vallen Fanny te laten gelooven zooveel zij wil. En dat mijn kinderen katholiek zouden moeten worden, och, dat kan mij ook al niet schelen; ik vind zelfs beter, dat ze met de moeder meêgaan, want die houdt zich toch het meest met de opvoeding bezig, en wel juist in die jaren, dat het gemoed het ontvankelijkst is. Ergo, zoo het om deze concessie te doen is, zou ook dat geen bezwaar uitmaken. De vraag is echter, in welk vel haar vader steekt. Is hij liberaal, dan zal het wel gaan, maar behoort hij tot het genus der ultramontanen, dan ben ik zeker, dat er niets van komt; tenzij - voegde hij er triomfantelijk bij, alsof dienaangaande schier geen twijfel meer bestond - Fanny mij trouw blijft en haar vader tot toegeven dwingt.
Desniettemin bleef hij nog geruimen tijd zijn hoofd plagen, en nauw scheen hij te zullen insluimeren, of telkens fluisterde hem een geheimzinnige geest het woord ‘protestant’ toe, en werd hij met een schok wakker.
Niemand zal beweren - daargelaten zijn eigenaardige, lichtzinnige opvatting van het begrip ‘godsdienst’ en van den plicht der gehoorzaamheid van kinderen aan hun ouders -, dat Van Straalen de zaak lichthartig opnam. 't Was overigens dan ook niet van vandaag of gisteren, dat hij aan een huwelijk dacht; reeds lang ging hij met dat plan om, en vooral sinds hij het vorige jaar te Arnhem met Fanny Volkert toevallig kennis had gemaakt, en binnen minder dan vijf minuten ‘doodelijk’ was geworden, stond het meer dan ooit bij hem vast, dat het leven van den vrijgezel dor en ledig is, en dat hij trouwen moest. Hoe menigmaal had hij, op zijn kamer gezeten en zijn omgeving vergetende, in de kringetjes rook van zijn sigaar als in een blauw lijstje allerlei gezellige, huiselijke tafreeltjes getooverd, kleurig en met veel zon, waarin zijn Fanny als een kleine fee het middelpunt vormde. En wanneer een tochtje of zucht uit eigen boezem het wijder en wijder wordende kringetje een trechtervorm deed aannemen, en het met al de liefelijke beelden, die het bevatte, uiteenblies, hoezeer gevoelde hij dan niet de behoefte, dat die illusie werkelijkheid werd. Wezenlijkheid? Zou zij dat ooit worden?