De Belgische Illustratie. Jaargang 14
(1881-1882)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 321]
| |
[Nummer 41]Fanny.
| |
De komst.‘Ziezoo, man - zegt mevrouw Zuidhoek op den voor de komst van Fanny bepaalden dag tot haar lezenden man -; de meid heeft een coupé besteld, en over een half uur zal die voor zijn. Ge moogt dus wel een beetje haast maken met u te kleeden. Ge moest nu uw boek maar voor veertien dagen toeslaan, en uw studeervertrek op het nachtslot doen.’ Met een lichten zucht van berusting legt mijnheer Zuidhoek zijn vouwbeen tusschen de twee bladzijden, waar hij bezig was een nieuwen schat van staatsrechtelijke wetenschap te vergaren, en schikt zich in zijn lot van bonvivant malgré lui. Weldra is Fanny gearriveerd, zijn de drie koffers en een dozijn doozen op de logeerkamer gebracht, en is de arnhemsche schoone bezig zich een weinig te restaureeren; wat een ge- | |
[pagina 322]
| |
woon burgerman ‘opknappen’ zou noemen. Als door een ringetje te halen, verschijnt zij in de huiskamer, neemt plaats aan de tafel, en doet met den noodigen appetijt - het reizen wekte dien op - de lunch eer aan. Nauw zijn de eerste eischen der maag bevredigd, of mevrouw meent haar logée geen grooter genoegen te kunnen doen dan door er aan te herinneren, dat dient overwogen te worden, hoe den avond zoo vroolijk mogelijk door te brengen. Met koddige wanhoop grijpt mijnheer het Handelsblad; want de Tijd, waarmeê hij anders om de hoofdartikelen nog al dweept, - ik vergat te zeggen, dat beide familiën katholiek zijn, ofschoon ietwat liberaal getint - zwijgt op dat punt. Terwijl hij zijn oog over de rubriek ‘Publieke Vermakelijkheden’ laat glijden, is Fanny, die zijn zwak voor de Tijd kent, ondeugend genoeg om te zeggen: ‘Zou u niet eens in de Tijd kijken, neef?..... och, maar dat is waar ook, de Tijd neemt de publieke vermakelijkheden niet op. Is u 't niet met mij eens, neef, dat de Tijd, die toch onder andere opzichten tracht meê te gaan met zijn tijd, ons daarin ook moest voorlichten?’ ‘Ja en neen, nichtje; ik begrijp zeer goed, dat de Tijd natuurlijk geen rijp en groen kan opnemen, en dit in aanmerking nemende, vind ik het beter, dat hij de geheele rubriek achterwege laat; maar wat mijns inziens de Tijd wèl moest doen, d.i. iemand van zijn redactie zenden naar de theaters, om zijn lezers op de hoogte te houden van de strekking der stukken, die gespeeld worden. Wanneer hij daartoe wilde overgaan, zou hij groot nut stichten; want al te dikwijls vermoedt men achter den titel van een stuk niets kwaads, en moet men tot zijn teleurstelling ondervinden, dat de vlag een gesmokkelde lading dekt. Daar zie ik nu bijv. in het Handelsblad geannonceerd “Mascotta,” bij Prot. Wat is “Mascotta”? Dat kan van alles zijn: een goed stuk, een vod, een draak, een onzedelijk....’ ‘Hola, neef, onzedelijk? Worden er in Amsterdam dan ooit onzedelijke stukken gespeeld? Ik wist wel, dat Parijs niet heel zuiver was, maar Amsterdam, die deftige koopmansstad, dat is most horrible!’ ‘En toch is het, helaas, maar al te waar. Ik zal niet beweren, dat onze nederlandsche tooneelisten zich tot dusver grof bezondigen, verre van dien; 't zijn meestal geïmporteerde gezelschappen, die men niet vertrouwen kan. Ziet men nu zulke dingen nog slechts in het fransch, dan kan het er eventjes door, omdat dan veel zoogenaamd pikants ons ontsnapt, en ook wijl wij, Nederlanders, den Franschen, die nu eenmaal voor lichtzinnig te boek staan, veel vergeven, al is het kleedje soms wat doorzichtig; maar zoodra zijn ze niet in het Hollandsch of het Vlaamsch vertaald, of ze worden zoo walglijk plat, dat ze zelfs den niet al te kieskeurige stooten.’ ‘Nu maakt ge 't toch wel een beetje al te erg, man,’ meende mevrouw; ‘ten minste van zulke monsterachtigheden, die geen fatsoenlijk mensch zonder blozen kan bijwonen, heb ik nog niet gehoord. Maar om op “Mascotta” terug te komen, zou dit nu wezenlijk zoo verschrikkelijk wezen? Ik zou eens gaarne willen weten, wat het eigenlijk is. En gij, Fan?’ ‘Ja, nicht, om u de waarheid te zeggen, ik ook; er ligt in dien zonderlingen titel iets intrigeerends, iets magnetisch.....’ ‘Juist,’ valt Zuidhoek haar in de rede, ‘het aantrekkelijke, het verleidelijke van de verboden vrucht.’ ‘Dus dan niet naar “Mascotta,” man? “Mascotta” onverbiddelijk van de lijst onzer genoegens geschrapt?’ vraagt mevrouw, met iets in haar trekken, dat naar teleurstelling zweemt. ‘Neen, dat nu juist niet; maar ik zal zoo voorzichtig zijn om eerst poolshoogte te nemen bij Van Straalen; die heeft het zeker gezien, want die komt overal.’ ‘Wie is die mijnheer, die overal komt, die mijnheer Van Straalen, neef?’ vraagt Fanny gemaakt nieuwsgierig. ‘Van Straalen is een piepjong advocaatje, 'n aardig ventje, met veel levenslust en geest, net naar uw model geknipt; maar hij is protestant, dat is jammer voor u, hè?’ ‘Ja, dat vind ik ook; ten minste, als hij inderdaad zoo geheel en al naar mijn model - dat ik, tusschen twee haakjes, zelf niet ken - geknipt is. Dus de kans op no 1 is al verkeken. Hebt u nog meer van die jeugdige vrienden, neef Tantalus, met wie ik vermoedelijk in aanraking kom, en die voor mij even hopeloos verloren zijn als mijnheer Van Straalen, dan zal ik in mijn album een hoekje, een ongewijd plekje, voor hen afzonderen.’ ‘Spot maar, ondeugende meid - lacht neef -, spotters krijgen spotters loon...... Zie, hoe toevallig, daar zie ik juist Van Straalen op de stoep stappen; de man komt als een deus ex machina, alsof hij geroepen was.’ Ware neef fijn opmerker geweest, of liever had hij eenige achterdocht gekoesterd, dan zou hij gezien hebben, dat een vluchtig rood Fanny's wangen kleurde. Toen de heer Van Straalen binnentrad, was dat verdachte blosje echter weêr verdwenen, en de houding der jongelieden bij de voorstelling kon zelfs den scherpstziende doen denken, dat zij elkander voor de eerste maal ontmoetten. ‘Mejuffrouw,’ ‘mijnheer,’ een paar buigingen - ziedaar alles. Van Straalen is een knap jonkman, van nog al hooge, goedgevormde gestalte, met regelmatige gelaatstrekken en donker uitzicht, een schoonen zwarten knevel en een onberispelijkheid in zijn bewegingen en manieren, die aanstonds doen zien, dat hij in beschaafde kringen is opgegroeid. Daarbij is hij naar den laatsten smaak, maar hoegenaamd niet fatterig gekleed - kortom, zoo als hij daar staat, den levendigen, wel ietwat spottenden blik op u gericht, moet hij op een meisjeshart een onweêrstaanbaren indruk maken. ‘Wel, Van Straalen, ge zijt ons dubbel welkom,’ voegt Zuidhoek zijn jeugdigen bezoeker gulhartig toe. ‘Wij hadden het over “Mascotta,” dat bij Prot wordt gegeven. Kent gij dat?’ ‘U bedoelt, of ik het gezien heb, mijnheer Zuidhoek. Nog niet, tot mijn spijt; want naar ik hoor, moet het een aardig onzin-dingetje zijn.’ ‘Zoo zoo, dus met andere woorden gezegd: pikant ingekleede onzin, 'n meesterstukje of iets van het genre canaille. Weet ge soms wat van de intrige, dan zouden wij alvast op streek kunnen komen.’ ‘Pardon, mijnheer Zuidhoek, ik weet alleen - zoo althans heeft men mij gezegd -, dat het aardig moet zijn, en zoo het u derhalve mocht tegenvallen, blijf ik buiten alle verantwoordelijkheid. Wel heb ik eens denzelfden troep een ander stuk zien spelen, waarin, mijns inziens, niets stak, dat eenigszins hinderlijk kon zijn; maar dat bewijst voor de “Mascotta” natuurlijk niets. Zoo het echter niet onbescheiden mocht wezen, permitteer mij dan het voorstel, om uw bezoek aan de “Mascotta” nog een paar dagen te verschuiven; ik zal mij inmiddels beter op de hoogte stellen.’ ‘Ja, dat is inderdaad de beste oplossing, zoo ge mij dat pleizier wilt doen, Van Straalen; vooral de dames zou ge er zeer door verplichten, en ik geloof niet, dat zij mij zullen afvallen, wanneer ik u, zoo het stuk genietbaar is, inviteer om van de partij te zijn?’ ‘Zeker, dat zouden wij zeer lief van u vinden, mijnheer Van Straalen,’ beaamt mevrouw, het gevoelen van haar nicht vooruitloopende; ‘heel aardig.’ Fanny bleef derhalve niets over - al zou zij er ook iets op tegen hebben gehad, wat volstrekt niet het geval was - dan een goedkeurend knikje. ‘Nu, Van Straalen,’ voegt nu Zuidhoek, opstaande, den jonkman toe, ‘ge blijft de dames nog wel een beetje gezelschap houden, hé? Ik was, toen ik Fanny aan het station moest afhalen, juist met een belangrijk hoofdstuk bezig, en waar u zijt, zullen de dames mij wel willen excuseeren. Adieu, zoo als gezegd is; ge informeert eens, niet waar?’ ‘Stellig; uw dienaar, mijnheer Zuidhoek.’ Nadat Zuidhoek zich had verwijderd, hadden de jongelui het al spoedig zeer druk met elkander. Niet dat de tegenwoordigheid van den heer des huizes dat verhinderde; maar Van Straalen had zich van een plicht te kwijten: hij moest de dames amuseeren, en een nu en dan weêrklinkend zilveren lachje bewees, dat hij daarin uitstekend gelukte. ‘Een aardig mensch, die mijnheer Van Straalen; vindt u niet, nicht?’ zegt Fanny dan ook, nadat hij is heengegaan. ‘Charmant, Fanny, charmant. Zie, neef plaagde u zoo even, toen hij zegde, dat Van Straalen voor u geknipt was; doch in vollen ernst, 't is zoo.’ ‘Maar neef zegde er immers bij, dat mijnheer Van Straalen protestant is, nicht?.... Och kom, - liet zij er schijnbaar luchthartig op volgen - waar denk ik ook aan. Ik ben mijn leventje nog volstrekt niet moê, en wil eerst nog eenige jaren vrij rondfladderen, alvorens mij in een kooitje, al is het ook verguld, te laten opsluiten. Bovendien, al zou ik dit lot ook begeeren, dan zou pa toch nimmer toestaan, dat ik met een protestant trouwde. En ik zou mijn lieve paatje voor niets ter wereld verdriet willen aandoen.’ ‘Hoe heb ik het nu met u, Fan? Ge behandelt de zaak op een toon, en bekijkt ze reeds van alle kanten, alsof Van Straalen u al hadt gevraagd. 't Is toch zonderling met die preutsche nufjes; met ieder, die haar niet bevalt, steken zij onbarmhartig den draak, maar nauwelijks komt de right man, of ze zijn onder een hoedje te vangen.’ | |
In café Krasnapolski.‘Wel, Van Straalen, wat ziet gij er radieus uit!’ - zegt een heer, die met nog drie anderen, onder welke de aangesprokene, bij ‘Kras’ - de verkorte benaming van het café Krasnapolski - in den wintertuin aan een tafeltje gezeten is. ‘Hebt ge een proces gewonnen, kerel, en een bankje van duizend opgestreken; of hebt ge wat moois op het spoor?’ ‘Juist, dat laatste. Ik heb u verleden jaar wel eens gesproken van 'n allerliefst, geestig snoetje, dat ik te Arnhem op een bal had ontmoet. Welnu, de bezitster van dat lieve bakkesje is thans hier en logeert......’ ‘Bij wie?’ roepen drie stemmen tegelijk. ‘Zacht wat; ge zijt toch niet van plan, om me concurrentie aan te doen; want anders zeg ik het u niet.’ ‘Zijt ge gek, kerel! We zijn alleen maar nieuwsgierig om te weten, wie de boffertGa naar voetnoot(1) is, die zoo'n wezentje mag herbergen.’ ‘Welnu dan, ze logeert bij Zuidhoek.’ ‘Bij Zuidhoek! Maar daar hebt ge een pied à terre, vent; dat kan niet beter. Kostelijk, kostelijk..... nu zult ge zeker Zuidhoek het nieuwste werk van professor Goudsmit cadeau maken; dan is hij van den vloer, en hebt ge alleen te doen met dat gekke, coquette wijf, die geen gevaarlijke dwarskijkster is.....’ ‘Zeg eens, Bommelman - viel Van Straalen den raadgever ernstig in de rede -, ‘ge zult me genoegen doen met niet op zulk een toon van Zuidhoek en zijn vrouw te spreken. Die menschen zijn veel te goed en te lief voor mij, dan dat ik hen ook maar in het minst zou kunnen laten beleedigen. Ik weet wel, dat ge het zoo kwaad niet meent, maar wezenlijk, laat dat zijn.’ ‘Zoo zoo, is het dan toch bepaald une affaire sérieuse; is don Juan Van Straalen waarlijk verliefd?’ ‘Ja, dat ben ik, tot over de ooren, en ik hoop van harte, Bommelman, dat gij 't ook gauw zult worden; want badinage à part, de | |
[pagina 323]
| |
mensch is niet geroepen, om altijd, met opzet, dwaasheden te doen.’ ‘Neen, moralist, dat is hij ook niet; maar toch zal u vriend Bommelman zich veroorlooven, nog eenigen tijd dwaas te zijn; dwaas zijn, is verliefd zijn; verliefd zijn, is jool hebben, en dat is toch maar alles, de eenige zaak, die ik begrijp. Wat dunkt u van die logica?’ ‘Voor u niet slecht.....’ ‘Hé, hoe kijkt ge zoo? Ist das Bild schon verschwunden, verdrongen door een nieuwe Dulcinea, gij perpetuum mobile?’ ‘Excuseert me,’ roept Van Straalen, ‘daar is ze....’ en zonder adieu staat hij op, en gaat het groepje te gemoet, dat den wintertuin binnen treedt. ‘Wel, wel, mijnheer Zuidhoek, - dag, mevrouw, mejuffrouw - u hier?’ ‘Ja, Van Straalen; ge begrijpt, dat mijn logée er op staat alle merkwaardigheden van Amsterdam te zien, en als galant cavalier mag ik natuurlijk die zucht niet onbevredigd laten.’ ‘Neen, dat is zeker;..... wacht, hier hebt ge een vrij tafeltje. Permitteert u mij, van het gezelschap te zijn?’ ‘Sans compliments; wat zullen de dames gebruiken, en u, Van Straalen?’ ‘'n Cognacje, als ik zoo vrij mag zijn; de dokters raden dat tegenwoordig dringend aan.’ ‘Begrijpt ge, op welke gronden?’ vraagt Zuidhoek. ‘KellnerGa naar voetnoot(1) 4 glaasjes fine; of wou u soms wat anders, Fanny.... Niet? dus vier, Kellner.’ ‘Neen,’ geeft Van Straalen, nadat de Kellner zich verwijderd heeft, ten antwoord; ‘maar dokters vraagt men immers niet naar gronden; die worden verondersteld het te weten.’ ‘Dat is, helaas, zoo, en..... O ja, à propos, Van Straalen, hoe is het met onze “Mascotta?” Fanny heeft gezegd.....’ ‘Hè, neef....’ ‘Nu, kindlief, ik zal het niet zeggen..... enfin, ze wou zoo gaarne “Mascotta” zien.’ ‘Te meer spijt het mij’ - bracht Van Straalen in het midden -, ‘dat ik geen decisief antwoord kan geven. Er wordt op het oogenblik in de bladen nog al gewoordentwist over dat ding. Sommige zijn er niet voor; doch tegenover hun oordeel staat dat van den hoogleeraar in de esthetiek Rosmarijn, die, behoudens enkele kleinigheden, het stuk genietbaar acht.’ ‘Nu, dan is er ook niets tegen’ - meent mevrouw -, ‘dat we “Mascotta” gaan zien; als professor Rosmarijn het stuk niet afraadt, dan kan 't, dunkt me, geen kwaad.’ (Wordt vervolgd.) |
|