De sterrenhemel
Met het bloote oog gezien.
I.
Wie onzer lezers heeft nooit met stille bewondering opgezien naar den hemel, wanneer hij als bezaaid is met de duizenden lichtende punten, welke wij onder den naam van sterren kennen? Die bewondering, hoe natuurlijk ook, nam haar oorsprong in het onbegrijpelijke en indrukwekkende; want zelfs de dichterlijke vergelijking, welke van de sterren zooveel engelenoogen maakt, die gedurende den nacht de aarde en hare bewoners bewaken, is reeds in staat ons eerbied in te boezemen. Hoeveel te meer eerbied en bewondering moet men echter koesteren als men zich verstout de verschijnselen, welke men aan het sterrengewelf waarneemt, te verklaren en te doorgronden! Eerst dan wordt men zich van zijne bewondering bewust, zij klimt op tot den Maker van al het geschapene en de gewijde woorden van den psalmist worden verstaanbaar: ‘De hemelen vermelden Gods glorie, en het uitspansel verkondigt de werken zijner handen!’
Met deze gedachte tot grondslag komen we den lezer ditmaal uitnoodigen met ons eenige avondwandelingen te doen in het vrije veld, om te samen den weg te zoeken in dien doolhof van sterren, welke - wij kunnen het vooraf verzekeren - veel gemakkelijker te vinden is dan men wel zou meenen. Al schijnen toch de sterren op het eerste gezicht ordeloos door elkander te zijn geworpen, toch heerscht er zulk eene volmaakte eenheid in, de plaats en de baan van elke ster zijn zoo nauwkeurig afgebakend, dat men slechts eene enkele ster met juistheid behoeft te kennen, om met de grootste zekerheid al de andere te vinden.
Alvorens onze wandelingen te beginnen is het noodig dat we eens in 't algemeen over de sterren spreken, ten einde eerst eenige wanbegrippen te verbeteren, welke om de bepaalde uitdrukkingen, waardoor zij voorgesteld worden, wellicht door menigeen voor absoluut worden aangenomen.
Elke dichter, die ooit den nacht heeft bezongen, heeft gewaagd van het sterrengewelf en de diepe rust, waarin alsdan de natuur verkeert. Oogenschijnlijk is hier niets tegen in te brengen, ofschoon beiden elkaar tegenspreken. De nacht toch is een verschijnsel dat geheel aan de aarde eigen is en waarmeê, om het eens duidelijk uit te drukken, de hemel, het overige van het heelal niets te maken heeft.
Op welk uur van den nacht wij ons ook met den geest buiten de aarde begeven, wij zullen altijd, in plaats van in den nacht te blijven, de zon vinden, die onophoudelijk hare lichtstralen in de ruimte verspreidt. Terwijl wij hier op de aarde in de diepe rust van den nacht verkeeren, schijnt daarboven de zon, vervolgen daar de millioenen hemellichamen hun afgebakenden weg, heerscht daar dezelfde beweging als wanneer gedurende den dag de zon ons haar gouden gelaat vertoont.
De sterren, die zelf zonnen zijn, weêrspreken dus, als zij zich aan ons oog vertoonen, elk denkbeeld van diepe rust, en zelfs de sterren, welke even als onze aarde op zich zelf duistere lichamen zijn en hun licht van de zon ontvangen, kennen onzen aardschen nacht niet, doch hebben hun eigen nacht, welke intusschen eveneens met dien der aarde niets heeft uit te staan.
Een andere uitdrukking, welke velen op een dwaalspoor kan brengen is het woord ‘hemelgewelf.’ Wanneer wij in het vrije veld staan en den blik naar boven wenden, schijnt het ons toe, alsof we ons op den bodem van een reusachtigen kelder bevinden, waarvan de blauwe hemel het gewelf vormt. Wij zeggen: het schijnt zoo, want zoo ergens, dan blijkt hier dat wij onze oogen niet vertrouwen kunnen. Wat wij toch voor een gewelf aanzien is niets anders dan de grenzelooze ruimte, waarin de tallooze hemelbollen niet naast maar achter elkander voortrollen en dit wel op afstanden, welke bijna met getallen niet zijn weêr te geven. Men moge dus van hemel- of sterrengewelf spreken, in wezenlijkheid bestaat het alleen in onze verbeelding, en wat wij als zoodanig beschouwen is het heelal, het ruim, waarin ook de aarde, welke wij bewonen, hare baan rondom het middelpunt van al het geschapene, de zon, beschrijft.
Wij hebben daar een woord genoemd, waarvan wij gaarne eene verklaring zouden geven, indien dit mogelijk ware. Wat is het heelal? Voor deze vraag staat het menschelijk verstand stil, zelfs de stoutste verbeelding kan zich daarvan geen begrip vormen. Neemt men een schoolboek ter hand dan kan men daar lezen dat door het heelal de grenzenlooze hemelruimte verstaan wordt; maar wie kan zich eene grenzenlooze ruimte denken? Zoodra men toch meent zich deze te kunnen voorstellen, komt onmiddellijk het denkbeeld van eene nieuwe ruimte daarachter het gevormde begrip omverwerpen. Om onzen lezers ten minste het begin van een denkbeeld over het heelal te geven willen we een tocht door de ruimte doen.
De snelheid, waarmeê een kogel het kanon verlaat, bedraagt 400 meters per seconde. Voor eene reis door de ruimte is deze vaart echter te langzaam, want wij zouden slechts 1440 kilometers of 360 uren in één uur afleggen. Dat is te min. Er bestaan in de natuur bewegingen die onvergelijkelijk sneller zijn, bij voorbeeld de snelheid van het licht. Deze snelheid bedraagt 77000 uren per seconde. Dat is beter. Wij willen dan op een lichtstraal te paard stijgen en met haar de ruimte doorklieven.
De aarde als uitgangspunt nemende, gaan wij recht voorwaarts, het komt er niet op aan in welke richting. Na de eerste seconde hebben we reeds 77000 uren afgelegd; bij het einde der tweede 154.000. Wij gaan verder. Tien seconden, één minuut, tien minuten zijn verloopen..... vijftig millioen uren zijn afgelegd. Wij vervolgen onzen weg gedurende een uur, een dag, een week, zonder onze snelheid te vertragen, wij gaan voort gedurende een, twee, drie maanden, een jaar. De weg, welken wij achter ons hebben, is reeds zoo lang, dat hij in kilometers of in uren uitgedrukt, onuitspreekbaar is en ons begrip te boven gaat: het zijn trillioenen, millioenen op millioenen. Maar wij geven het nog niet op. Onophoudelijk met de snelheid van 77000 uren per seconde voortgaande, snellen we gedurende jaren, vijftig jaren, een eeuw door de ruimte.... Waar zijn wij? Reeds sedert lang zijn wij de sterren gepasseerd, welke men van de aarde, zelfs met den grootsten kijker niet zien kan; sedert lang schieten we voorwaarts door streken, die geheel onbekend zijn. Geene enkele gedachte is in staat den afgelegden weg te volgen; de trillioenen op de trillioenen beteekenen niets meer; op het gezicht van die verbazende ruimte staat de verbeelding vernietigd stil.... Welnu, zijn wij thans aan het einde genaderd? Neen, wij hebben nog geen enkelen stap in de ruimte voorwaarts gedaan.
Wij zijn niet dichter bij een grens gekomen als wanneer we op de plaats van ons vertrek gebleven waren; van het punt waar we gekomen zijn zouden we denzelfden tocht nog eenmaal kunnen doen; wij zouden eeuwen en nogmaals eeuwen met dezelfde snelheid kunnen voortgaan; wij zouden op elke plaats van de ruimte ons kunnen richten naar rechts en links, vooruit en achterwaarts, naar boven of naar beneden, in alle richtingen; en als wij dit eeuwenlang gedaan hadden zouden we wanhopig stilstaan voor de nieuwe grenzenlooze ruimte, die zich telkens aan onze blikken voordoet, maar dan ook erkennen, dat we het kleinste gedeelte van de ruimte nog niet afgelegd hadden en dat we nog evenver gekomen zijn als we waren bij ons vertrek.
In dat heelal, in die ruimte nu bewegen zich de hemelbollen, die wij als sterren aan ons uitspansel zien, waaronder ook onze aarde eene zeer nederige plaats inneemt; want wat we daar als kleine sterren zien blinken zijn bollen, waarbij de aarde slechts als een knikker verschijnt. De geleerden toch hebben ons wiskundig voorgerekend, dat er sterren zijn, wier inhoud 39000 malen grooter is dan die der zon, terwijl de zon zelf de respectabele ruimte inneemt van 3734 billíoenen kubieke mijlen. Wat is de aarde daarbij vergeleken, die slechts 1.400.000ste van deze ruimte beslaat? Laat ons, om een flauw begrip van deze getallen te geven, er bijvoegen dat de hoogste berg der aarde slechts 1180 meters meer bedraagt dan de lengte van één mijl en men kan zich eene voorstelling maken van eene kubieke mijl, namelijk een dobbelsteen die 7407 meters lang, breed en hoog is.
Men duizelt als men poogt zich een lichaam voor te stellen, welks omtrek 3 billioenmalen grooter is dan de hoogste berg der aarde in 't kubiek genomen, doch niet minder moet het verbazing wekken dat er sterren zijn, welke zich vier duizendmalen sneller bewegen dan onze snelste spoorwegen en dat zij zich toch in duizenden jaren voor ons oog maar weinig aan den hemel verplaatsen.
Men zal wel begrepen hebben dat zoowel de grootte der hemelbollen als de snelheid, waar-