De Belgische Illustratie. Jaargang 14
(1881-1882)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijOnze gravures.Henry Wadsworth Longfellow.Ging God de Heer een starre dooven,
Nog eeuwen zou haar licht
Zijn stralen zenden van daarboven,
En fonklen in 't gezicht.
Zoo ook wanneer genieën sterven,
Straalt eeuwen, eeuwen door,
Het licht, dat ons hun geest liet erven,
Ons op ons pad nog voor!Ga naar voetnoot(1)
Deze regelen, eenmaal aan de pen van den grooten amerikaanschen dichter ontvloeid, zijn volkomen van toepassing op hem zelf, nu de dood een einde heeft gemaakt aan zijn lang en werkzaam leven. Want ook hij was eene ster, eene lichtende fakkel, die de dwalende menschheid terugwees naar het groote licht, waarvan zij is afgedwaald, naar het Kristendom in zijn reinste en heiligste gedaante, naar het katholicisme. Sedert de hervorming haar kouden adem over de beschaafde wereld liet gaan, zag het er treurig uit met de twee hoogste uitingen van den menschelijken geest, wijsbegeerte en poëzie, wien alleen het katholicisme het natuurlijk standpunt wist aan te geven en de ruimste vrijheid ter ontwikkeling waarborgde. Het protestantisme had den godsdienst van zijne zichtbare, schoone vormen beroofd en uit het zichtbare leven gerukt; het had de philosophie van de theologie losgemaakt en als het ware in ballingschap gezonden. Het natuurlijk gevolg was dat vele groote geesten, die de innerlijke halfheid van het protestantisme doorzagen, geheel voor het Kristendom verloren gingen en zich in den afgrond van het ongeloof wierpen. Maar van den anderen kant voelden ook velen, die niet alleen helder dachten, maar ook diep gevoelden, zich onweêrstaanbaar tot de katholieke Kerk getrokken, en enkelen hunner, als Vondel, Winckelman, Stolberg, Schlegel en anderen keerden dan ook tot den schoot dier Kerk terug. Tot die laatste rubriek behoort ook Longfellow, en al heeft hij nooit formeel het katholicisme omhelsd, in zijne werken is zooveel echt kristelijks, zooveel katholieks, dat men hem voor een zoon der ware Kerk zou aanzien. De diepste kern zijner geestesproducten, de bron zijner vruchtbaarheid en zijner inspiratie, het voorwerp zijner innigste voorliefde is - behoudens enkele afdwalingen - niets anders dan het Kristendom, waarmeê hij door de poëzie der katholieke volken vertrouwd was geworden. Die poëzie had reeds als knaap zijn hart veroverd. Door zijn vader, die rechtsgeleerde en parlementslid was en hem eene echt godsdienstige opvoeding gaf, voor de balie bestemd, toonde de dichter reeds vroegtijdig dat niet de rechtsgeleerdheid, maar de literatuur het vak zijner roeping was. Vooral de letterkunde der katholieke europeesche volken bestudeerde hij met geestdriftige voorliefde, en die studie wekte in hem een smachtend heimwee op naar den heiligen grond van het oude Europa, waar eenmaal de schoonste bloesems der kristelijke poëzie waren ontsproten. Op negentienjarigen leeftijd ondernam hij de reis, die hij in zijn warm idealism als een pelgrimstocht beschouwde. Hij betrad in juni 1826 te Hâvre de europeesche kust, reisde vandaar met de normandische post naar Rouaan en Parijs, en bracht het overige van den zomer in het dorpje Auteuil bij het Bois de Boulogne door. Het grootste deel van het jaar 1827 verbleef hij in Spanje, bezocht vervolgens Rome, waar hij de zomermaanden doorbracht, en studeerde gedurende den winter aan de hoogeschool te Göttingen. Maar reeds in de lente van 1829 ontwaakte opnieuw de lust tot reizen in zijn jeugdig hart, en vol dichterlijke begeestering volgde hij den heerlijken Rijnstroom in al zijne schilderachtige kronkelingen tot waar hij zich in ‘het zand van Holland’ verliest. Nog in hetzelfde jaar keerde hij naar Amerika terug, waar hij ruime gelegenheid vond, om de indrukken, in Europa opgedaan, te verwerken. Hij werd tot professor der moderne talen benoemd aan hetzelfde college, waar hij eenmaal als knaap zijne eerste opleiding ontvangen had, en bleef daar tot in 1835, toen hij als hoogleeraar beroepen werd aan de meest gevierde hoogeschool van Noord-Amerika, het Harvard-College te Cambridge bij Boston. Intusschen bezocht hij nogmaals Europa, hield zich daar niet alleen langen tijd in Zwitserland en Duitschland op, maar ook in Zweden en Denemarken, ten einde zich de kennis der Noordsche talen eigen te maken. Gedurende dat tweede verblijf in Europa trof een zware slag zijn tot heden gelukkig leven; nauwelijks acht en twintig jaar oud, verloor hij zijne nog jeugdige vrouw, die hij niet alleen teêr liefhad, maar die hij ook om hare deugd en vroomheid als een beschermengel op zijn levenspad vereerde. De indrukken zijner eerste europeesche reis legde hij hoofdzakelijk neêr in den reisroman Outre-Mer, die zijner tweede, welke met de smart over het verlies zijner gade werden saâmgeweven, in een anderen roman, Hyperion genoemd, en beide werken leggen getuigenis af van het diep godsdienstig gevoel des dichters en van zijne vereering der katholieke Kerk. Hetgeen hij in Spanje, in Italië, in Frankrijk van het katholicisme gezien had, de invloed dien hij het op den volksgeest, op poëzie en kunst en op de geheele samenleving had zien uitoefenen, had op zijn gevoelig dichterhart een machtigen indruk gemaakt, en niet alleen spreekt dit uit elke bladzijde van de genoemde werken, maar als een gouden draad loopt het door al zijne gedichten heen. Ééne leidende gedachte verbindt al zijne geestesproducten tot een geheel, waarboven men als titel zou kunnen schrijven: door de schoonheid tot de waarheid! In drie groepen kan men zijne werken gevoeglijk verdeelen en elk dier groepen is als het ware een stap nader tot de kristelijke waarheid, tot het katholicisme. De eerste groep, die men de romantische kan noemen, en die behalve Outre-Mer en Hyperion ook de Spaansche Student en de Gouden Legende omvat, toont ons den dichter, begeesterd door de poëtische schoonheid der middeleeuwen. In de tweede reeks zijner werken, de nationale groep, waarvan Evangeline de kern uitmaakt, hooren wij hem de zaligheden bezingen van het kristelijk gezin, het lijden schilderen der vervolgde katholieken van Acadië, de legenden verhalen van de geloovige puriteinen, die het eerst nieuw Engeland bevolkten, en de natuurschoonheden verheerlijken van Amerika's maagdelijke wouden. In de derde groep eindelijk, die met het volste recht de godsdienstige mag heeten, zien wij Longfellow als navolger van Calderon, Klopstock en Dante, zijne lier besnaren voor de heiligste geheimen van Gods openbaring, de zondenval, het verlossingswerk, het lijden des Zaligmakers. Dat Longfellow bij zulk een helder oog voor de schoonheden van het katholicisme, bij zulk een warm hart voor de poëzie der katholieke Kerk, geen katholiek werd, is waarschijnlijk toe te schrijven aan zijn afkeer voor alle streng begrensde dogma's. Maar het is niet te ontkennen dat die afkeer in zijne werken trapsgewijze verdwijnt, en hij allengs dichter en dichter de waarheid nabijkomt. Het punt, waar | |
[pagina 316]
| |
hij is blijven stilstaan, zal, hopen wij, het uitgangspunt worden voor vele anderen, die op zijn voetspoor door de schoonheid tot de waarheid trachten te geraken. Mogen allen, die zoekend ronddolen, het oog vestigen op den grooten man, die te midden onzer sceptische eeuw en in het meest materialistische land ter wereld, door studie en ervaring steeds versterkt werd in het geloof aan de hoogste idealen der menschheid! | |
De laatste stuiver.Deze gravure is ontleend aan de schilderij van den Heer C. Kronberger. Naar de smalle schaduw door de hooge gebouwen in de nauwe straat geworpen te oordeelen, staat de zon hoog aan den hemel. De boomen daar buiten staan in vollen bloei en de man die zoo even (wellicht na eene vermoeiende reis te hebben afgelegd) de stadspoort is binnengekomen, hoopt in de herberg door een frisschen dronk en een oogenblik rust eenige verkwikking te vinden. DE LAATSTE STUIVER, NAAR C. KRONBERGER.
Alvorens binnen te treden, acht hij het evenwel wenschelijk een onderzoek in te stellen naar den inhoud van zijn vestzak, want gedachtig aan het: ‘die wil borgen, die komt morgen,’ is hij overtuigd, dat men hem daar binnen niet gastvrij zal ontvangen, als hij niet behoorlijk kan betalen. De weinige centen, die hij reeds in de linkerhand heeft verzameld, schijnen nog niet toereikend te zijn en wij wenschen hem dus van harte toe, dat hij uit zijn vestzak of des noods uit de voering het | |
[pagina 317]
| |
ontbrekend gedeelte moge opdelven. Kan hij het zoover niet brengen en moet hij ongetroost verder gaan, dan zal die hooggewelfde ingang, die geopende deur, welke tot binnentreden schijnt uit te noodigen een pijnlijken indruk op hem maken. Het geldgebrek zal hem tot bitterheid stemmen, hij zal zich dubbel vermoeid gevoelen, hij zal geen oog hebben voor de schilderachtige gebouwen der oude stad, geen oog voor de karakteristieke uithangborden, geen oog voor de vriendelijke bloemen aan de vensters der woningen van hen, die beter bedeeld zijn. De hitte zal hem meer dan ooit hinderen en het vriendelijk zonnig tafereeltje zal hem veel te zonnig zijn. EEN LAATSTE OOGSLAG, NAAR J. RONGIER.
| |
Een laatste oogslag.Wij kunnen ons tegenwoordig bijna geen denkbeeld meer maken van de pracht, die onze voorouders wisten ten toon te spreiden in hunne kleeding. Om er een begrip van te krijgen zouden we een groot hoffeest in Spanje of Engeland moeten bijwonen, waar zijde, satijn en kanten in schittering wedieveren met edelgesteenten, goud en zilver. Konden zelfs ouderen van dagen zich aan den wediever in het tentoonstellen van weelde niet onttrekken, hoeveel te meer moet dan de jeunesse dorée zich geweerd hebben om met iets voor den dag te komen, dat in pracht alles overtrof. Sedert Alcibiades zijn hond den staart afsneed om van zich te doen spreken, is de galante wereld nog geen haar er op verbeterd: de aandacht | |
[pagina 318]
| |
trekken, van zich te doen spreken, dat was het eenige doel van deze moderidders, al was slechts een zijden strik de aanleiding daartoe. Zulk een moderidder geeft onze gravure te zien. Wij wagen ons niet aan de beschrijving van zijn costuum, doch wijzen er op dat het heerschap zeer veel met zijne knevels op heeft; want de laatste oogslag is aan deze mannelijke sieraden gewijd. Men kan dit wellicht allesbehalve mannelijk vinden, doch dan moeten we herinneren aan de uitspraak van een kunstrechter van die dagen, die rondweg zegt goede gedachten te koesteren van een edelman, die er trotsch op gaat een schoonen knevel te hebben. De tijd, welken hij besteedt, om hem te fatsoeneeren, voegt hij er bij, is niet verloren; want hoe meer hij hem beschouwt, hoe meer zijn geest moet vervuld worden met mannelijke en moedige gedachten. Behoeven wij er nog bij te voegen, dat onder zulke aansporing alle dwaasheden mogelijk waren? | |
De Japansche postbode.Onder de hervormingen op allerlei gebied, onder de leiding van den regeerenden keizer van Japan tot stand gekomen, behoort in de eerste plaats die van het vervoer, hetwelk zeer gebrekkig was. Thans reist men in Japan gelijk overal; de eerste spoorweglinie, van Jeddo naar Jokohama, is in 1872 ingehuldigd; sedert dat tijdstip zijn nieuwe en talrijke spoorbanen over de geheele uitgestrektheid van het rijk aangelegd. Intusschen is het er nog ver van af, dat het post-, telegraaf- en spoorwegwezen er op denzelfden voet als in Europa zou zijn ingericht, en in afgelegen oorden des rijks vindt men nog altijd van die primitieve postboden, djen-riki genoemd, die, in een hoogst eenvoudig costuum, door alle weêr en wind, brieven en pakjes aan hun adres bezorgen. De gemiddelde snelheid dezer boden is vijf kilometers per uur; op vlakke en droge wegen loopen zij zoo snel als een goed paard; maar op steile hellingen en slechte wegen verliezen zij al spoedig wat zij in de vlakte gewonnen hebben. Zij zijn zoo beleefd en dienstwillig als men maar van brievenbestellers verwachten mag, en welke tochten zij ook hebben af te leggen, altijd zijn zij even opgeruimd en immer onvermoeid. |
|