Slechts ééne gedachte geeft hem den moed al die vernederingen te verduren: - hij zou zegepralen.
Een nijdige en duivelsche spotlach antwoordt op die hoop, op dat brandend verlangen: een deel der volkspartij, dat hem naar den fluweelen zetel dragen moest, onthield hem hare stem; de hofpartij, die hem naar beneden gestooten heeft, is ieverig in 't werk geweest om hem de opstijging te beletten, en nu de uitslag negatief is, gaat er wezenlijk een slangengesis in die kringen op.
Als de baron 's avonds voor een der vensters van zijn salon, doch achter de zware gordijnen verscholen, staat en in de straat neêrziet, welke door eene woelige, brullende, dreigende en voorttrekkende menigte bezet is; als hij denkt dat hij van de schoft van het ontembaar ros, dat men volk noemt, is neêrgeworpen en nu zelfs door den hoef wordt vertrappeld, gevoelt hij aan wat vernedering hij is prijs gegeven.
Het is warm in zijn vlaamsch salon, te meer daar er licht brandt. De zoele avondlucht zou weldadig binnendringen, doch baron Davis kan er niet toe besluiten de vensters te openen: hij verlangt de lucht wel, maar niet het gedruisch dat uit de straat opstijgt en hem aan zijne neêrlaag denken doet.
Op de tafel lag een oud boek, in perkament gebonden en dat de diplomaat sedert lang als eene curiositeit van den boekminnaar bezit: 't is Amelot de la Houssaye's vertaling van Balthazar Gracian's verhandeling over de kunst van hoveling te zijn.
't Is een vermemeld boek, ruim tweehonderd jaar oud, maar nog ‘het gave lichaam van een grootvader, waarin de kleinzoon den familitrek herkent.’
Indien hij dit oude boek niet als bibliophiel bewaard en met een glimlach van misprijzen beschouwd, maar het integendeel gelezen had toen zijne ster aan den hof hemel verbleekte, hij zou nooit zoo diep gevallen zijn.
Perkamenten overgrootvaders hebben dikwijls veel levensondervinding.
Baron Davis neemt het boek met gelen omslag, achteloos in de hand, en de bleeke vingers slaan de bladeren om, zonder dat de geest in den aanvang bij den inhoud der bladzijden stilstaat.
't Is of er uit dat boek eene stem oprijst, neen, of Amelot de la Houssaye zelf met zijn gepruikten kop, gepluimden hoed, fluweelen kleed, bestrikten schouder, bestikte schoenen, paradedegen, kortom, als een elegant hoveling, dus met schuins loerend oog, honigzoete taal, diep plooienden ruggegraat - zich uit het gebloemde tapijtwerk ontwikkelt.
Nu staat hij ter zijde, van den stoel, en 't is of de vinger van den diplomaat de bleeke en aristocratische vinger van Amelot de la Houssaye is, die op de woorden wijst:
‘Aan een vorst zijne overmacht doen gevoelen, is eene misdaad van Staat begaan.’
Die woorden zou baron Davis onopgemerkt hebben gelaten. Daaraan is hij immers niet plichtig! Wel ziet hij Amelot's gelaat niet, maar toch gevoelt hij dat deze glimlacht en hoort hij eene stem in zijn binnenste fezelen: ‘Onderzoek uw geweten,’ of wat men in de diplomatische wereld zóó noemt.
‘Hebben uwe handelingen nooit aan dat overwicht doen denken? Heeft nooit een glimlach, een woord, een oogslag doen vermoeden, ik zeg vermoeden, dat dit misdrijf als een adder onder de beleefdsbloemen verborgen lag?’
‘Wie weet!’
‘En hebben uwe vijanden uit dien schijn niet behendig partij weten te trekken?’
Baron Davis verzet zich tegen dat denkbeeld; maar toch moet hij bekennen, dat dit of dat hiertoe aanleiding heeft kunnen geven.
‘Alle overmacht is haatlijk,’ wijst nu de vinger, ‘maar de overmacht van een ondergeschikte op zijn vorst - zelfs in schijn - is dwaas en voorspelt ongeluk.’
Groote waarheid!
Waarom heeft hij geen geduld gehad?
Waarom niet gezegd even als een groot vorst:
‘De tijd en ik, wij zijn twee anderen waard?’ Heeft zijne voortvarendheid niet alles bedorven?
De bleeke hand van Amelot de la Houssaye slaat het blad om, en de vinger wijst weêr op deze regels:
‘Verstandige menschen schikken zich naar alles; door eene slimme wending ontsnappen zij aan elken doolhof; door een glimlach vermijden zij soms een opkomenden twist; tegenspraak omkleeden zij door eene beleefde dubbelzinnigheid; het is eene schoone kunst niet al te verstaanbaar te zijn.’
Neen, baron Davis heeft zich niet naar de omstandigheden weten te schikken! In plaats van met een fluweelen glimlach, met een geestige dubbelzinnigheid, beiden kleurig maar toch vergiftig, te antwoorden, heeft hij ten slotte zich tegenover de hofwereld geplaatst en als een straatjongen de vuist getoond.
Gewis, baron Davis was al te verstaanbaar geweest.
En waarop wijst de vinger van Amelot op dit oogenblik?
‘Van verre blijven staan is dikwijls goed; men heeft van afwezigen altijd een hooger denkbeeld dan van hen die tegenwoordig zijn.’
Ja, ook dáárin heeft Davis ongelijk gehad!
En waarom, toen hij uit den vreemde terugkeerde, vergat hij, ‘de gelukkigen te zoeken, om er zich van te bedienen, in plaats van de ongelukkigen’ dat zijn de ontevredenen?
Was hij dan vergeten wat de bleeke vinger hem nu wees, dat de grootste kunst bij het piketspel bestaat in het wegwerpen?
‘De kleinste kaart in troef is meer dan de hoogste in eene andere kleur.’
Ja, de troef! Men moet vooral de troef nagaan in het hofleven: de eenvoudige twee, een onaanzienlijk lakei, is daar meer waard dan een gekleurd beeld dat niet troef is.
Baron Davis meent een fijnen spotlach te hooren.
‘Maak u uwe vijanden ten nutte; men moet geen mes bij het scherp aanvatten, maar bij het hecht.....’
Neen, hij was geen diplomaat geweest; hij had dien perkamenten overgrootvader wat nader moeten volgen, en wij, wij zeggen, hij had niet moeten ophouden Kristen te zijn.
Thans komt de rede terug, de hartstocht wijkt: hij is zijner opbeuring nabij.
De edelman staat nu voor het venster, niet voor dat, hetwelk op de woelige straat uitziet maar op de achterplaats, waar de tuin van het hotel zich uitstrekt en die omgeven is door donkere puntige gevels, in welke hier en daar een lichtje pinkt dat door het loof van het houtgewas tintelt.
Beneden is het zwart als een afgrond, maar boven is de donkerblauwe hemel als met lichtvonken bestippeld, en nu zijn gemoed weêr wat meer bedaard is, keert dat visioen terug, hetwelk in den afgeloopen winter, toen hij voor het vuur gezeten was, hem een oogenblik betooverde.
't Wordt weêr rustig in hem en zacht ruischt de naam van Edil weêr door zijn gemoed, alsof zij zelve andermaal rondom hem zweeft, en verwonderlijk! hij ademt weêr in dien reinen en verkwikkenden luchtkring van voorheen en ziet nogmaals de blonde Edil, hoe lang het dan ook geleden zij, dat hij haar voor 't laatst zag; doch neen! er bestaat geen verleden: de jaren tusschen nu en toen zijn verdwenen.
Wakende droomt hij; het beiaardspel dat uit den veraf gelegen toren en over de toppen der huizen heengalmt, wekt hem niet uit zijne mijmering: het getingel brengt hem integendeel Edil te binnen - Edil die zingt....
't Is donker rondom hem en toch denkt hij in het volle daglicht te staan, in welk Edil verschijnt....
Weinige dagen later neemt baron Davis een spoorwegkaartje en stoomt noordwaarts, de Kempen in. Wat wil hij daar, in die eenzaamheid, welke hij in schier twintig jaar niet meer bezocht, gaan zoeken? Hij weet het zelf niet. Schijnbaar wil hij een oogslag geven op zijne goederen, op het kasteeltje dat nog altijd zijn eigendom, doch nu, sedert den dood der tante, onbewoond is. Innerlijk wil hij gehoorzamen aan de uitspraak van zijn gemoed en dáár rust zoeken.
In een stadje der Kempen vraagt hij een huurrijtuig, een oude hottelsjees, ontkleurd en gescheurd. Hij neemt zoo diep mogelijk achter in hetzelve plaats als om niet gezien, niet gekend te worden.
Doch wie zou hem nog kennen!
Het rijtuig, met een voerman in blauwen kiel als livrei, ratelt den steenweg op, die nu eens omzoomd is door akkers met dorrende aardappelstruiken, rijpe beet of frissche spurrie; door lage en gansch betakte mastbosschen, door strooken heide, die nog met purpere erica's bestippeld is.
Rechts en links, tot zelfs in de grootste eenzaamheid, ligt hier en daar soms een huis, met een lap grond er naast, waarop eenige min of meer geel wordende boonen aan de staken hangen, waar eene scheef gewaaide zonnebloem of eene armvol gele dahlia's staan.
Hier en daar groeit een wilde wingerd boven deur en venster, of ligt met rood gevlamde blaêren over den hoek van het dak.
Beweging ziet men nergens. Hoe rustig, hoe kalm, hoe onwetend van alles wat de groote steden beroert, leven hier de menschen!
O ja, daar is eenige beweging op den steenweg: de witte huifkar, die langzaam door het zand en naast den steenweg kruit, omdat ze dit gewoon is, en liever zacht door het mulle zand gaat dan over de hobbelige steenen hottelt.
Onder de witte huif ziet men een half dozijn frissche kinderkopjes, vroolijke gezichtjes, blozende wangen en groote verbaasde oogen: ze rijden met vader naar de stad, om eens te zien hoe dicht de huizen daar aan elkander gegroeid zijn.
Soms ontmoet men een boer in kiel en een meisje met een groote katoenen paraplu onder den arm; of wel komen ginder in de verte twee zwarte, of liever bontgekleurde, ruiters aan - twee gendarmen in patrouille: kar, boer, meisje, ruiters zijn groetend voorbij en alles is weêr stil, doodstil gelijk op een kerkhof.
Eindelijk nadert men een dorp.
Aan eenen zijweg stapt de baron af, betaalt ruim en de koetsier ziet hem, niet zonder verwondering, een eenzaam pad inslaan; hij moest dus voortreffelijk in die streek bekend zijn.
't Is een prachtige, zonnige achtermiddag; 't is een najaarsdag rijk in licht, in kleurengloed.
Twintig jaren is het geleden dat baron Davis hier dwaalde; niets is er nog veranderd; hij kent nog, zoo denkt hij, elken boom, elke gracht, elken weg - alleen komt hem de boom niet meer zoo hoog, de gracht niet meer breed voor; de weg, die door het hout wegslingert, schijnt hem toe zoo eng te zijn of hij enkel voor de konijnen gemaakt werd.
Na een half uur gaans staat de man voor eene lange dreef van oude lindeboomen, wier takken boven het pad een donker gewelf vormen. Hier, hier is niets veranderd: die takken hingen vroeger ook zoo; ook zoo wierp de dalende zon haren gloed tusschen de hobbelige stammen door en over het grijs-zwart gerijfde wandelpad.
Aan het einde van die laan rijst het witgrauwe gebouw, het zoogezegde kasteel op, rond hetwelk zich groene gras- en kleurrijke bloemperken zich uitstrekken. De paden zijn zorgvuldig onderhouden, de bloemen zijn nog fleurig.
Op den ouden hardsteenen trap, die naar het terras geleidt, staat de bezoeker even stil en staart, halverwege met den rug naar het huis gekeerd, over de min of meer afhellende vlakte, die aan beide zijden door breed gekruind geboomte is omzet en langs welke men recht op den toren van het dorp ziet.
Als baron Davis wil binnen treden, ziet hij dat de deur zijner woning even als het ven ster der gewone zitkamer geopend is.