Een visioen van Karel XI van Zweden.
There are more things in heaven and
Than are dreamt of in your philosophy.
Men spot tegenwoordig met visioenen en bovennatuurlijke verschijningen; maar voor sommige daarvan bestaan toch zulke afdoende bewijzen, dat men, om ze niet te gelooven, alle getuigenissen der geschiedenis zou moeten verwerpen, wilde men consequent blijven.
Eene in optima forma opgemaakte, door vier geloofwaardige getuigen onderteekende oorkonde waarborgt de echtheid der gebeurtenis, die wij verhalen willen. Wij voegen er nog bij dat de voorspelling, welke daarin vervat is, lang bekend was, voor zij eindelijk in vervulling ging.
Karel XI, de vader van Karel XII, was een der tiranniekste, maar ook een der wijsste koningen van Zweden. Hij verminderde de buitensporige voorrechten van den adel, schafte den senaat af en vaardigde naar eigen willekeur wetten uit; hij veranderde in één woord de geheele grondwet des lands, die vóór hem een oligarchisch karakter droeg, en maakte zich van de onbeperkte heerschappij meester. Hij was overigens een verlicht en dapper man, die den godsdienst in eere hield, met een onbuigzaam, koud en vastberaden karakter en zonder de minste ijdele inbeelding.
Hij had zijne gemalin Ulrike Eleonore verloren, en hoewel zijne hardvochtigheid, naar men wilde, haar dood had verhaast, had hij haar toch hoog geacht en legde over haar dood eene grooter droefheid aan den dag, dan men van zijn verhard gemoed verwacht zou hebben. Sedert dat verlies was hij somberder en meer teruggetrokken dan ooit, en gaf zich met zooveel iever aan den arbeid over, dat men lichtelijk bespeuren kon hoeveel moeite hij zich gaf om daardoor pijnlijke gedachten uit zijn geest te verbannen.
Op zekeren herfstavond zat hij in kamerrok en pantoffels voor een groot haardvuur in het koninklijk kabinet van zijn paleis te Stockholm, in gezelschap van zijn kanselier, graaf Brahé, alsmede van den geneesheer Baumgarten, die gaarne voor een vrijgeest doorging, en volgens wien men aan alles moest twijfelen, uitgezonderd aan de heelkunst. Deze was in den loop van den avond door den koning ontboden, welke hem over eene ongesteldheid wilde raadplegen.
Het werd reeds laat en nog had de koning het teeken niet gegeven, dat zijne gasten zich konden verwijderen. Met gebogen hoofde en met de oogen op den vuurgloed gericht stond hij daar onbeweeglijk. Hij zweeg, verveelde zich klaarblijkelijk en zag er toch tegen op, alleen gelaten te worden.
Graaf Brahé bemerkte wel dat zijn gezelschap den koning niet aangenaam was en had reeds meermalen de opmerking gemaakt dat de koning rust noodig had; maar een gebaar van den monarch hield hem aan zijne plaats geboeid. De doctor van zijnen kant sprak van het nadeel der nachtwaken voor de gezondheid; maar Karel mompelde tusschen de tanden:
‘Blijft, ik heb nog geen lust tot slapen.’
Het gesprek viel vervolgens op verschillende onderwerpen, doch bleef weldra steken. De koning was in zijne somberste luim. Daar graaf Brahé vermoedde dat de vorst aan den dood zijner gemalin dacht, staarde hij eenige oogenblikken op het portret der koningin, dat in het kabinet hing, en riep toen met een diepen zucht uit:
‘Hoe sprekend gelijkt toch dit portret! Het is geheel en al de zachte, majestueuze uitdrukking!...’
‘Bah!’ antwoordde de koning driftig; want hij meende telkens een verwijt te hooren, wanneer men den naam der koningin uitsprak:
‘Het portret is geflatteerd. De koningin was leelijk!’
Daarop inwendig over zijne hardheid verstoord, stond hij op en wandelde de kamer op en neêr, om de ontroering te verbergen, waarover hij zich schaamde. Voor het venster, dat op de binnenplaats uitzag, bleef hij staan. De nacht was donker en de maan in haar eerste kwartier.
Het paleis, dat tegenwoordig door de koningen van Zweden bewoond wordt, was nog niet voltooid, en Karel XI, die den bouw daarvan ondernomen had, bewoonde toenmaals het kasteel, op den top van den Ritterholm aan den oever van het Mälarmeer gelegen. Dit is een groot gebouw in den vorm van een hoefijzer. Het kabinet des konings was aan het eene uiteinde daarvan gelegen, tegenover de groote zaal, waarin de standen vergaderden om de gewichtige besluiten der kroon te vernemen.
Eensklaps schenen de vensters dezer zaal als door een schitterenden glans verlicht. Dit kwam den koning zonderling voor, en aanvankelijk meende hij dat het licht van de kaars eens bedienden afkomstig was. Maar wat kon een bediende in de zaal te doen hebben, die reeds sedert zoo langen tijd niet geopend was? Overigens was het licht te helder, dan dat het door eene enkele kaars veroorzaakt kon worden. Men had het eerder aan brand kunnen toeschrijven; doch men bemerkte geen rook, de vensterruiten sprongen niet en men vernam ook niet het minste gerucht. Alles scheen veeleer eene verlichting aan te duiden.
Karel staarde een poos zwijgend naar de vensters; maar graaf Brahé strekte de hand naar het schelkoord uit, om een page te roepen ten einde dezen naar de oorzaak dier zonderlinge verlichting te laten vernemen. De koning hield hem echter terug.
‘Ik wil zelf de zaal ingaan,’ riep hij uit; doch nauwelijks had hij die woorden geuit of hij verbleekte. Desniettemin begaf hij zich met vasten stap naar buiten, terwijl de kanselier en de dokter hem met eene brandende kaars volgden.
De majordomus, die de sleutels bewaarde, was reeds te bed gegaan; Baumgarten wekte hem en bevool hem namens den koning oogenblikkelijk de zaal der standen te openen. Groot was de verbazing van den waardigen man op dit onverwacht bevel; hij kleedde zich schielijk aan en begaf zich met zijn sleutelbos naar den koning. Eerst opende hij de deur eener gaanderij, die tot voorportaal van de zaal der standen diende. De koning trad binnen; maar wie schildert zijne verbazing, toen hij de wanden met zwart bekleed zag!
‘Wie heeft het bevel gegeven, deze zaal met zwart te behangen?’ vroeg hij toornig.
‘Niemand, sire,’ antwoordde de verlegen majordomus. ‘Toen ik de gaanderij de laatste maal liet schoonmaken, waren de wanden zooals altijd met eikenhout bekleed.’
De koning ging snel vooruit en had reeds twee derden van de lengte der gaanderij doorloopen, terwijl de graaf en de majordomus hem op den voet volgden en Baumgarten een weinig achterbleef.
‘Ga niet verder, Sire,’ riep de majordomus uit. ‘Bij mijne ziel, hier is tooverij in het spel! Op dit uur... sedert den dood van de koningin, uwe gemalin..... spookt het in deze zaal, naar men zegt..... God moge ons bewaren!’
‘Sire, hoort gij het gedruisch niet in de zaal der standen?’ vroeg de graaf. ‘Wie weet aan welk gevaar Uwe Majesteit zich blootstelt.’
‘Sire,’ voegde Baumgarten er bij, wiens kaars door een luchtstroom was uitgedoofd; ‘veroorloof minstens dat ik een twintig mannen hier haal.’
‘Treden wij binnen,’ sprak de koning met vaste stem, terwijl hij aan de deur der groote zaal bleef stilstaan; ‘en gij, majordomus, open aanstonds deze deur.’
Hij stiet er met den voet tegen aan en de echo van dit gedruisch, die door de gewelven weêrgalmde, klonk als een kanonschot door de gaanderij.
De majordomus sidderde zoodanig, dat het hem onmogelijk was den sleutel in het slot te steken.
‘Een oud soldaat, en nog sidderen!’ sprak Karel, terwijl hij de schouders ophaalde. ‘Maak ons de deur open, graaf.’
‘Sire,’ antwoordde de graaf, terwijl hij eene schrede terugtrad, ‘wanneer Uwe Majesteit mij beveelt, mij voor den mond van een Deensch of Duitsch kanon te plaatsen, zal ik onverwijld gehoorzamen; maar de hel daag ik niet uit.’
Toen rukte de koning den majordomus de sleutels uit de hand.
‘Ik zie wel,’ zegde hij op minachtenden toon, ‘dat dit mij alleen aangaat’. En nog voor zijn gevolg het had kunnen verhinderen, had hij de dikke eiken deur geopend en was met de woorden: ‘God sta mij bij!’ de zaal binnengetreden. Zijne drie gezellen, bij wie de nieuwsgierigheid sterker was dan de schrik, en die zich misschien schaamden hun koning te verlaten, volgden hem.
De groote zaal was met ontelbare lichten verlicht, en de voormalige tapijten waren door een zwart behangsel vervangen. Aan de wanden hingen in dezelfde orde als altijd de duitsche, deensche en russische vanen, door Gustaaf Adolf's krijgers veroverd. Daaronder bemerkte men ook de zweedsche banier, die met rouwfloers omhuld was.
Eene verbazend groote vergadering was op de banken gezeten; het waren de vier standen des rijks, naar hun verschillenden rang achter achter elkanker geschaard. Allen waren in het zwart gekleed, en deze menigte menschenhoofden, die helder tegen den donkeren achtergrond afstaken, verblindde zoodanig de oogen der vier getuigen van dit zonderling schouwspel, dat geen hunner een bekend gelaat kon onderscheiden. Op den troon, die op eene verhevenheid geplaatst was, zagen zij een bloedig lijk, met al de teekenen der koninklijke waardigheid bekleed. Ter rechterzijde stond een kind, met de koningskroon gesierd en met een scepter