huizen zijn gesloten, doch zwarte gestalten kruisen elkander nog op het voetpad, en rijtuigen snijden ratelend en brommend voorbij.
De stad, met haren luchtkring vol driften, brengt ook weêr andere beelden in zijnen geest: de baron wil naar buiten en een oogenblik later verschijnt hij in burgerkleeding. Een dikke overjas met pels omvat hem.
Na eene sigaar te hebben ontstoken, gaat hij den trap af en de huisdeur valt achter hem toe.
De hemel is donkerblauw en met fonkelende sterren bezaaid; 't is niet daar dat hij zijne ster nog zoeken moet; maar wel beneden!
De hofwereld is voor hem de gesternde hemel geweest; buiten deze lag voor hem niets dan eene morsige straat, met meer dan alledaagsche sterren.
In deze is hij nu, zoo denkt hij, gevallen.
Hij is voortaan niet veel meer dan een uitgefloten tooneelspeler, een uitgeplunderd dobbelaar, een bankier in bankroet, een danser met één houten been - gevallen sterren!
Dit denkbeeld doet baron Davis sneller voortstappen nu hij zich nog in eene betrekkelijke drukte bevindt, hier voor eene club of kroeg, daar voor eene danszaal, uit welke van tijd tot tijd mannen of vrouwen waggelen, ginds voor een wijnhuis of voor een theater, dat langzaam leeg loopt, en allengs een donker graf wordt.
Hij kan zich niet vereenigen met de boosaardige spotternij, die in zijn binnenste omwoelt, dat hij tot die soort van gevallen sterren en tot de straatwereld behoort.
De poort der club, waar zich een gemengd, doch vooral een handelspubliek vereenigt, is nog open. Het gas brandt helder in den breeden gang met wit marmeren vloer en op de trapkolom, waar een tamelijk naakte figuur de gasvlam in de hoogte steekt: 't is misschien eene zinspeling op het ‘licht’ dat boven in de hersens der heeren leden tintelt.......
De portier in livrei - want rijke lieden en die gedurig tegen den adel spoken, geven zelf gaarne zoo'n straaltje ‘adel’ aan hunne knechten, en koesteren zich alzoo in het zonneke, dat van de gegalonneerde muts en de verzilverde knoopen afstraalt - de portier in livrei jaagt nog met moeite den slaap uit de oogen.
't Is hier eene politieke club, naar welke de oude hooge wereld wel eens afdaalt, omdat er niet zelden een weerklank uit de ministerwereld is op te sporen, die kan dienstig zijn om te klimmen of beletten kan te dalen; naar welke de jongere hooge wereld wel eens gelokt wordt, omdat er in den voornacht dikwijls grof wordt gespeeld, en men er onmisbare betrekkingen kan aanknoopen, indien de naden van den adellijken zak doorgesleten zijn en men er geen bodem meer in vindt.
't Is daarenboven eene prachtige club; de zalen zijn rijk in licht, verguldsel, wellustige schilderingen, fluweel en zijde. Men zakt aangenaam in de donkerfluweelen kussens; men ziet zijne beeltenis in de hooge en breede spiegels weêrgekaatst, even als de sierlijke vrouwenbeelden op eenige vakken der muren en aan de zoldering - kortom, al wat de zinnelijkheid en de vadsigheid kan streelen, is daar, in die zalen, vereenigd.
Sedert lang heeft baron Davis die club niet meer bezocht; zijn binnentreden zal, hij gevoelt het, opschudding maken; want in dat midden volgt men immers met een grijnslach of met handgeklap alle op- of neêrschietende staatkundige sterren!
Dat denkbeeld doet den edelman een oogenblk huiveren en op den wit marmeren trap stilstaan. Misschien ware de gewezen diplomaat teruggetreden, hadde de livreiknecht - eene caricatuur van het hof, in breeden gala-rok en die blijkbaar op de groei of voor een anderen rug gemaakt is, met korte broek, witte kousen en lage schoenen - hadde de livreiknecht zeggen wij, de handen niet uitgestoken om de overjas aan te nemen.
Baron Davis treedt in de leeszaal; daar kan zijne aanwezigheid geene opschudding verwekken. Hij is alleen. Punch en de Fliegende Blätter liggen onaangeroerd op de groene tafel te lachen, omdat hun vriend Triboulet zoo duchtig op de republikeinsche gegalonneerde kleedsels klopt. De donzige leunstoelen schijnen te slapen; alleen het vuur en het licht leven nog, ofschoon het eerste nog slechts glimt in het diep der kloven van de steenkoolbrokken.
In de zaal rechts hoort men de biljart-ballen tegen elkander knotsen en in de zaal vóór hem hoort men soms stemmen, die minder gedruisch maken dan de knotsende ballen; noch in deze, noch in gene zaal moet de baron zijn.
De edelman staat een oogenblik voor eene derde deur stil; hij doet ze open en vindt in deze conversatie-zaal eenige personen, die echter met elkander weinig gemeens hebben: twee kaalkoppigen, met puntig aangevette knevels, zitten fluisterend en half lachend, op een divan: - chronique scandalense.
Twee anderen met kromme neuzen, hangende lippen, met weinig haar op den schedel, met nog heldere oogen, zoo helder als de diamantjes op het hemd en den diamant aan den vinger, spreken soms even fluisterend, doch niet glimlachend, zijn op eene sofa gezeten: - klimming en daling der 4 percenters.
Vóór het vuur, in eene causeuse gedoken, zit een lange, houtmagere kerel, met donker maar nog flikkerend oog, geelachtig perkamenten vel, scherpen neus, met diepe groeven aan weerszijden. Het kenmerkende van dat wezen ligt in de lange grijze wenkbrauwen en de grijze knevel en grijze lange sikkebaard, die, gelijk bij den bok, vlokkerig tot op de borst kwispelt.
Het oog is dat van een gier, zijne hand is dezes klauw, mager en gespierd en gereed om te grijpen.
Die persoon heeft geruimen tijd voor het vuur gezeten, als in kalme gedachten verzonken; maar 't is de kalmte van een gesloten huis in den donkeren nacht. Als men echter ziet dat er soms licht door de enge spleet der vensters dringt, is men overtuigd dat men in dat slapende huis werkt, koortsachtig werkt, misschien wel valsche munt slaat - en inderdaad in hem wordt altijd, zonder ophouden, valsche munt geslagen.
Die man noemt zich Heldig; hij is een der groote leiders van de partij-politiek en die wel is waar volksvertegenwoordigers en ministers maakt, maar deze ook, eens geplaatst, voor al haar kleingeestigen haat en blinde wraak bukken doet.
De advokaat Heldig is ook eene soort van diplomaat, maar zijne werking heeft niets van dat fluweel geslepene der eigenlijke diplomatie; Heldig gaat te werk met ruwe slagen, brutale wetsverdraaiingen, het stoutste durven; hij ontwart den knoop eener moeielijkheid niet, hij kapt dezen door als 't niet anders wezen kan, en des te machtiger is hij, omdat men hem van hooger hand niet durft weêrstreven, uit vrees van zelf te vallen.
Voor Heldig zijn alle middelen tot gelukken goed; eerlijkheid is niets voor hem dan een uithangbord, zoo als ook alle andere schoonklinkende woorden: vaderlandsliefde, vrijheid en onafhankelijkheid. De menschen zijn in zijne handen poppen, die hij naar verkiezing doet dansen, en van dat oogenblik begrijpt men, dat hij de dalende ster van baron Davis heeft opgemerkt, en nu zij pijlsnel naar beneden schiet, heeft hij haar, als Satan eene ziel, opgevangen en even als een sjacheljood berekent hij waartoe zij hem dienen kan.
‘Een goede naam, eene ronde fortuin....’ mompelt de partijman.
Baron Davis heeft van zijne zijde niet aan advokaat Heldig gedacht; maar hij kent zijn invloed, zijne macht, zijne helsche werking en onweêrstaanbaar wordt nu hij tot hem getrokken.
Ginder tuitelt men in eer van vrouwen, daar in fondsen en diamanten, hier in.... gewetens.
Baron Davis en Heldig kennen elkander eenigszins; een groet, een half woord bij dien groet gevoegd en de leader en de diplomaat zitten nu, elk in eene gemakkelijke causeuse, voor het vuur. Van het weder valt men in het gesprek op de opera, van de opera op de feesten, van de feesten op het hof, doch met veel, zeer veel omzichtigheid; van het hof op de politiek, en naar gelang men over deze spreekt, schuift men de stoelen dichter bijeen en fluistert men.
Als Satan bekoren wil, vangt hij aan met halve woorden, met flauw geteekende lichtbeelden in de verte te doen oprijzen, en als hij ziet dat de keus zijner woorden gelukkig is en geen afschrik opwekken, krijgen zij ook meer vorm en duidelijkheid.
Dat heeft Heldig van den duivel-bekoorder geleerd en hoe sterk baron Davis zich ook op een diplomatisch terrein houdt, toch voelt hij zich in den magnetischen stroom, dien de staatkundige duivel uitspreidt, meêgesleept.
Ja, hatelijk is het werk geweest dat tegen hem door vrouwen, hovelingen, vleiers en kruipers werd gesponnen, en Heldig weet het: de val van den diplomaat is besloten, de triomf der gerokte diplomaten is volledig. Deze zegde dit, gene zegde dat met een helschen lach of met een glimp van medelijden voor baron Davis.
Hoe goed Heldig dit altemaal weet!
De diplomaat heeft zich over velen te wreken, over ministers en hooge familiën, en het middel om ze allen te verpletteren vindt men in de politiek van den dag. Werpt u in de volkspartij; het volk is altijd vereerd als een geblazoeneerd man in zijne armen valt: het verkiest hem tot zijnen volksvertegenwoordiger, tot den afbreker van ministers, het wijst hem aan tot minister zelf.
Neem dus de plaats, die men u met geweld wil ontzeggen, met geweld in; wees zelf minister, verdrijf die welke u verdreven, geef de wet daar waar ge nu niet meer spreken kunt, en vernietig op uwe beurt het werk dat uwe vijanden tegen u hebben opgebouwd!
Heldig had gelijk: Satan heeft de gevallen ster in de hand, en hij zal ze als eene brandstichtende fakkel naar den hof hemel terugslingeren.
De handdruk, dien de twee personen elkander geven nu zij scheiden, is vaster, koortsachtiger dan die van de twee sjachelaars in fondsen en diamanten, dan die van de twee sjachelaars in vrouweneer - natuurlijk.
‘Wij zullen elkander weêrzien,’ zegt baron Davis.
‘'t Zal mij genoegen doen,’ luidt het antwoord.
Die woorden alléén zeggen dat de advokaat Heldig, de oppermachtige, de overwinnende partij is.
Een uur te voren zou baron Davis, zoo als elkeen in de hooge wereld, den advokaat nog als een gemeen knoeier in de staatkunde beschouwd hebben - wat hij eigenlijk ook is - en nu, nu is hij reeds de handlanger van dien man!
Aan dit alles denkt de baron niet, nu hij de club verlaat en nog, in gedachten verzonken, door de straten dwaalt, die nu niet meer verlevendigd worden dan door den afgemeten stap der nachtwacht, door een laat uitblijver of den schokkenden gang van een dronkaard.
Baron Davis bezoekt voortaan dikwijls de club en wordt allengs in de staatkundige beweging gewikkeld. Aan den arm van Heldig daalt hij meer en meer naar de straat af en onder het afdalen weet die Satan hem zoodanig te begoochelen, dat hij zijne tooverbeelden voor wezenlijkheid doet aannemen.
Wel doet de tegenzin, de afkeer zelfs, die van tijd tot tijd opwelt, soms den gewezen diplomaat aarzelend stilstaan; doch stilstaan wordt weldra eene onmogelijkheid als de helling gedurig steller wordt - en dit is hier het geval.
(Slot volgt.)