X.
Ik eindig met alles blauw blauw te laten.
Eerst den volgenden dag, toen ik uitgeslapen en eenigszins tot bedaren gekomen was, kon mijn vader een ernstig woord uit mij krijgen. De man zat mij versuft aan te zien; want hij kon zich mijn treurig en zonderling wedervaren onmogelijk verklaren. Twintigmaal moest ik hem hetzelfde zeggen, zonder dat hij er een haar wijzer op werd. Hij kon onmogelijk gelooven dat zijn oude vriend Van Kersbergen, die zooveel verplichting aan hem had, die hem zooveel vriendschap had bewezen en van wien hij mij nog brief op brief in de hartelijkste bewoordingen kon laten zien, zich zoo onwaardig gedragen had jegens mij, dien hij toch uitdrukkelijk tot een bezoek had uitgenoodigd. Ik voor mij moet bekennen dat ik weinig moeite deed om den man den juisten loop der zaken aan het verstand te brengen. Ik had de heele geschiedenis, in een bundeltje gebonden, wel in het diepst der zee willen begraven. Ik kon er niet meer van hooren, ik kon er zelfs niet meer aan denken, ik werd er gek van. Het verhoor, dat mijn vader mij deed ondergaan, had op mij de uitwerking van de strikvragen van een rechter van instructie op een ongelukkigen overtreder. Ik antwoordde hem met halve volzinnen, doormengd met uitroepen van woede, teleurstelling, verontwaardiging, kortom alles, wat men zich in mijn positie denken kan, en smeekte hem ten slotte mij met rust te laten.
Maar de man had zelf geen rust vóór alles opgehelderd was, en dit geschiedde gelukkig spoedig door een brief van den volgenden inhoud, dien hij onmiddellijk open scheurde en, ofschoon hij aan zijn adres was gericht, aanstonds aan mij overhandigde om hem voor te lezen. Ik verslond echter eerst zelf den inhoud en wierp hem toen, gloeiend van kwaadheid op mij zelven, op de tafel, terwijl ik mij met de vuist voor het hoofd sloeg. De noodlottige missive luidde als volgt:
‘Waarde vriend,
Ik kan u niet zeggen hoe het mij spijt dat onze afspraak geheel in duigen is gevallen. Er is niets meer aan te doen: uw zoon heeft alles bedorven. Ik kan mij zijn zonderling gedrag nog niet verklaren. Dinsdagmiddag spreekt hij mijne dochter en deelt haar mede dat ik hem den volgenden dag wachten kan, zooals gij mij overigens reeds geschreven hadt. Maar wat ik ook wacht, hij komt niet. Tot mijn groote verbazing verneem ik later dat hij, in plaats van bij mij, bij mijn buurman Von Kirberger aangebeld heeft. Dat kan een gevolg van zijn bijziendheid zijn; maar ik begrijp toch niet, waarom hij, toen hij zijne vergissing inzag, niet bij mij gekomen is. Wij hebben hem als een dolleman het raam zien voorbij loopen en wisten natuurlijk niet wat wij daarvan denken moesten. Oogenblikkelijk heb ik hem iemand achterna gestuurd, maar die haalde hem eerst in op het oogenblik, dat de trein, waarin hij onmiddellijk had plaats genomen, wegreed.
Schrijf mij s.v.p. spoedig wat den jongen scheelt. Het spijt mij voor hem, maar van achteren beschouwd, geloof ik dat het toch maar goed is dat de zaken aldus geloopen zijn. Van het voorgenomen huwelijk - het was eene ongerijmde afspraak, die we gemaakt hadden - zou toch nooit iets goeds hebben kunnen komen. Mijne dochter heeft een onverklaarbaren afkeer voor een jongmensch, die een bril draagt, en daarbij had zij reeds genegenheid opgevat voor een ander, die al eens een aanzoek om hare hand gedaan had, en dien ik weder bij mij kreeg op hetzelfde oogenblik dat ik uw zoon verwacht had. Ik kon toch mijn en uw kind niet ongelukkig maken door een huwelijk door te drijven, dat niet met beider wenschen strookte, en heb daarom mijne toestemming gegeven tot de verbintenis, die Emilie verlangde. Ik heb gemeend niet anders te mogen handelen. Het spijt mij dat ik u en uw zoon om den tuin geleid heb, maar de schuld ligt eigenlijk aan ons beiden; wij hadden nooit zulk eene afspraak moeten maken. Laat Willem zich intusschen troosten: ik zal hem voor zijne teleurstelling trachten schadeloos te stellen, en ik hoop dat dit geval geen invloed moge hebben op de vriendschap, die wij elkander toedragen. Ik van mijnen kant blijf als altijd
Uw toegenegen en dankbare vriend
W. van Kersbergen.’
Men kan zich voorstellen hoe lang het gezicht van mijn ouden heer werd, terwijl hij deze regelen in een paar seconden van toenemende spanning doorliep. Hij sprak geen woord toen hij den inhoud gezien had, maar bleef met den brief in de hand wezenloos voor zich uit staren. Ook ik hield wijselijk mijn mond, en zoo zaten wij een oogenblik als wassen beelden tegenover elkander. Als op een gegeven teeken zagen wij daarop beiden tegelijk elkander aan, met het zonderling gevolg dat we beiden in een schaterlach uitberstten, die als het onweêr was, dat den drukkenden atmosfeer onzer spanning eensklaps zuiverde.
Nu het geval er eenmaal toe lag en er niets meer aan te veranderen viel, namen wij het maar van den lichten kant op, en dat was ook het wijste. Ware de geschiedenis anders afgeloopen, het zou zeker heel wat pleizieriger geweest zijn; maar per slot van rekening was het toch geen ongeluk, en mocht ik eigenlijk nog blij zijn, dat ik de ‘millioenenjuffrouw’ niet gekregen had. Zonder den minsten wrok las ik dan ook een paar dagen later den volgenden epistel, die vergezeld ging van een pakje en eene net gesteendrukte circulaire, waarin mij de verloving werd aangekondigd van Emilia Maria van Kersbergen met Antonius Joannes Veenkamp. Ziehier den brief.
‘Beste vriend,
Neem me niet kwalijk dat ik u nog aldus betitel, ofschoon ik begrijpen kan dat ge in mij uw bittersten vijand ziet. Daarin hebt ge het toch mis; wij wisten van elkaar niet af en het is mijn schuld niet dat ik buiten mijn weten in uw vaarwater voer. Van één ding heb ik me tegenover u maar te beschuldigen, en dat is dat ik u niet vertrouwde op dien avond, toen ge op zoo'n curieuze manier naar huis kwaamt en me de boodschap bracht, dat ik oppassen moest. Oppassen was toen voor u de boodschap geweest. Maar hoe 't zij, ik rook lont en was zoo vrij u den volgenden morgen naar Amsterdam te volgen. Ik ben u nageslopen tot ik u, tot mijn groote verbazing, bij Von Kirberger in zag loopen. Dat is nota bene de man over wiens huis ik in besprek stond, en ik ben een boontje, als ik wist wat gij daar te doen hadt. Wel een uur lang heb ik voor het huis staan schilderen om te zien of ik u ook in de oogen kon krijgen; maar daar ik u niet zag terug komen, kwam ik op het menschlievend denkbeeld de boodschap, die gij bij Van Kersbergen te doen hadt, in uw plaats te verrichten. Ik ben geslaagd, zoo als nevensgaand papier u zal aantoonen; maar ik geloof niet dat ik daarom op veel dank van u kan rekenen. Dat doe ik dan overigens ook niet; ja, ik reken zelfs niet meer op den nieuwen gouden bril, dien gij me beloofd hebt. Ik zend u integendeel zelf zoo'n instrument, waarvan gij meer dienst zult hebben dan ik. Als gedachtenis bewaar ik in plaats van den schoonsten splinternieuwen bril liever de stukken van den ouden, waaraan thans eene herinnering te meer verbonden is.
Voor ik eindig moet ik u nog wat zeggen: op dien eeuwig gedenkwaardigen avond verkeerdet gij in 't zalig bewustzijn dat uw bijziendheid voor juffer Emilie verborgen was gebleven. Ge waart de plank mis, man. Niet alleen was zij getuige geweest van het geval bij de lijnbaan, maar daarenboven had Sien het ongeluk van den daarop volgenden nacht verklapt.
En nu breek ik af met de pen, maar niet met het hart, en doe u ten slotte de welgemeende complimenten van zekere jonge dame, die u een raadsel opgaf en die u thans laat vragen of ge nog de oplossing wenscht te vernemen. Ik hoop maar dat ge het een en ander in gemoede zult opnemen, en ik u spoedig, met bijgaanden gouden bril op den neus en met geen aasje wrok in het hart, op mijn bruiloft mag zien. In deze hoop wil ik leven en sterven.
Uw ouwe trouwe
Krullebol Stijselhaar.’
Nu, ik heb een en ander in gemoede opgenomen en denk dan ook eerstdaags op de bruiloft te gaan, waartoe ik reeds eene nadere uitnoodiging ontvangen heb. Alles wel beschouwd, ben ik er nog zoo kwaad niet afgekomen; want ik moet eerlijk bekennen dat de heer Van Kersbergen mij op vorstelijke wijze schadeloos gesteld heeft. Ik zou den lezer wel zeggen, waarin die schadeloosstelling heeft bestaan, als de edelmoedige man niet absoluut bedongen had dat dit een geheim zou blijven.
Ik zal niet ontkennen, dat ik niet eens een enkele maal eene opwelling van verstoordheid gevoel over de schoone kans, die ik verloopen heb, en in zoo'n opwelling ontboezemde ik dan ook de jammerklacht, waarmeê deze geschiedenis aanvangt. Maar dan denk ik weêr: het is een bijziende niet kwalijk te nemen, dat hij kansen verkijkt, en zoo ik mijn fortuin niet door eigen schuld heb vergooid, past het mij ook niet daarover te morren. Wat zou mij