De wederwaardigheden van een bijziende, door hem zelven verteld.
Humoreske van J.R. van der Lans
(Vervolg.)
IX.
Ik nader het doel mijner reis.
Den volgenden morgen was ik al vroeg bij de hand, en dit was niet meer dan natuurlijk; het was toch de morgen van den gewichtigen dag, waarvan het kon afhangen of ik mijn verder leven als millionair zou slijten, dan of ik als eenvoudig burgerman met werken den kost zou blijven verdienen. Ik deed de splinternieuwe blauw zijden das om, die ik opzettelijk voor deze gelegenheid van huis meêgenomen had, en stak er mijn juweelen speld op, zoo dat, toen ik in den spiegel zag, mijn geheele persoon mij als een juweeltje voorkwam. Ik was dan ook zoo'n onknappe jongen niet, al zeg ik het zelf; mijne bijziendheid er buiten gelaten, viel er niets op mij te zeggen, en ik voor mij kon mij de gunstige ontvangst van Emilie goed verklaren. Dit alles in aanmerking genomen, is het gemakkelijk te begrijpen dat ik lang niet kwaad gemutst was, toen ik met Krullebol Stijselhaar onder een schoon zonneschijntje naar het station wandelde. Wat hem betreft, hij scheen iets te hebben wat hem hinderde, al toonde hij zich even hartelijk en opgeruimd als daags te voren. Hij trachtte nog eens het gesprek op het eigenlijke doel mijner reis te brengen, dat hij niet scheen te vertrouwen.
‘Ik geloof dat ge daar in Amsterdam iets bijzonders gaat najagen, dat ge zoo in uw humeur zijt,’ zegde hij.
‘Ja, Krullebol, ge zult gauw genoeg meer van me hooren; maar nu kan ik u er niet wel het fijne van zeggen. Dat wil ik u intusschen wel vertellen, dat het mij tot een man van kapitaal kan maken, voor wien gij uw hoed zult mogen afnemen.’
‘Hm, hm! hebt ge soms zoo iets als ik in 't oog? Ge kunt me toch wel vertrouwen.’
‘Ik zeg u nog eens, ge zult gauw genoeg meer van me hooren.’
En daar wij juist aan het station gekomen waren en de trein al gereed stond, behoefde ik er gelukkig niets meer bij te voegen. Ik nam afscheid van hem en stapte in den waggon.
‘Nu, succes, hoor!’ riep hij mij toe.
‘Ik hoop dat ge er getuige van moogt zijn.’
De trein zette zich in beweging en mijn schoolkameraad ging heen; maar in plaats van het station in te gaan, liep hij haastig langs den trein alsof hij ook nog meê moest; en een oogenblik kwam de gedachte bij mij op of hij soms mijn wensch dat hij ‘er getuige van mocht zijn’ ook onmiddellijk wilde opvolgen; onmogelijk was het niet dat hij de reis meêmaakte; want hij had een kaartje voor mij genomen en kon er dus best twee in plaats van één gevraagd hebben.
Maar daar op dat oogenblik de conducteurs kaartjes kwamen knippen, en een medepassagier mij tegelijk een beetje vuur verzocht, dacht ik er niet verder over na en gaf mij geheel aan de indrukken mijner omgeving over. Ik haalde mijn verfrommelden antieken bril met ronde glazen uit den zak, om ten minste gedurende den reis van het volle gebruik mijner gezichtsvermogens te profiteeren; want ik begreep wel dat ik er in Amsterdam niet veel aan hebben zou. Ten huize van den heer Van Kersbergen was een bril natuurlijk contrabande; later, als ik eenmaal getrouwd was, zoo dacht ik, zou ik hem echter wel weten binnen te smokkelen.
Zoodra ik te Amsterdam gearriveerd was, trok ik den bril van mijn neus, om mij alvast aan het gemis van dat onschatbaar instrument te gewennen. Maar och! wat viel mij dat af! Het was niet dan een chaos van huizen en winkels en straatsteenen en grachten en rijtuigen en paarden en menschen, wat ik zag. En wat joelde en dwarrelde dat alles in een dikken mist dooreen! Ik was waarlijk geneigd den fok weêr op te zetten, maar de gedachte dat ik mij aan zijn gemis gewennen moest, wilde ik straks ten minste niet stekeblind schijnen, hield mij van dat noodlottig besluit terug.
Ik zal den lezer niet noodeloos ophouden met hem te verhalen welke eene reeks van kwellingen mijne bijziendheid mij ook hier berokkende. Had ik met gewapende oogen de straten der Amstelstad kunnen doorwandelen, dan was mij dit een wezenlijk genot geweest; maar nu was het slechts eene lange temptatie. Aanhoudend op zijn hoede te moeten zijn voor rijtuigen en karren van allerlei aard en voor haastige voorbijgangers - want het kwam mij voor dat alle menschen liepen of zij ergens wezen moesten, waar zij meenden te laat te komen; - dan te kampen te hebben met jongens, die u den weg willen wijzen of met joden, die absoluut uw schoenen willen poetsen, dat is, ten minste voor iemand van mijn slag, eene onduldbare foltering. Liep ik langs de huizen, dan struikelde ik elk oogenblik over stoepen en hekken of trapte in keldergaten; bleef ik in het midden van de straat, dan werd ik elk oogenblik opgeschrikt door het geroep van: ‘Hei, mijnheer, laat je niet overrijen!’
Ik had opzettelijk besloten naar het huis van den heer Van Kersbergen te wandelen, om mij wat te verluchten van den reis in den waggon, die stellig van den vroegen morgen af in de de zon had staan blakeren; want het was er alles behalve frisch geweest. Maar nu ik zoo weinig genot van de wandeling had, speet het mij dat ik maar geen vigilant had genomen. Ik had intusschen spoedig de gracht bereikt waar ik wezen moest en het kwam er nu nog maar op aan het huis te zoeken, dat op de deur den naam van W. van Kersbergen en op den deurpost het cijfer 63 moest dragen, - voor een bijziende geen gemakkelijke taak. Tot mijn geluk lieten de gemelde merkteekenen zich spoedig vinden; zoo waande ik althans, rampzalige, die ik was; want het noodlot voerde mij aan eene deur, die in plaats van den naam en het cijfer, die ik zocht, den naam M. von Kirberger en het cijfer 68 vertoonde.
Was het mij kwalijk te nemen, dat ik mij vergiste? Stel u in mijn plaats, lezer, en zeg of gij in mijne omstandigheden niet even blijmoedig en hoopvol hadt aangescheld. Wat men er van denke moge, ik deed zulks en werd binnengelaten door eene meid, die mij vroeg wien zij moest aanmelden. Ik gaf haar een visitekaartje, maar helaas niet het mijne! Mijne bijziendheid moest mij alweêr een domheid laten begaan en in plaats van een kaartje, waarop in sierlijke letters den naam Willem Tobber prijkte - ik had opzettelijk nieuwe laten maken - reikte ik haar het kaartje over, dat Krullebol Stijselhaar mij gegeven had, om mij zijn waren naam indachtig te maken.
Ook hiervan bemerkte ik natuurlijk niets, anders ware de vergissing spoedig verholpen geweest. Ik werd oogenblikkelijk binnen gelaten en een bejaard heer, in een wijde huisjas gehuld, ontving mij op de hartelijkste wijze. Mij de beide handen toestekende, kwam hij mij te gemoet, drukte mij de hand en overstelpte mij op eens met een vloed van woorden.